Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Joden

betekenis & definitie

Joden is eene verbastering van Judaeërs of nakomelingen der tot het koningrijk Juda behoorende Israëlieten, die na de Babylonische Ballingschap zich in Palaestina vestigden. Dit geschiedde in 536 vóór Chr. met verlof van den Koning van Perzië. Aldaar herstelden zij den tempel (521—516) en de stad der Vaderen en omringden haar op raad van Nehemia met een muur. Door hoogepriesters en ambtenaren bestuurd, leefden zij, evenals hun veel talrijker stamgenooten in Babylon, ongestoord onder Perzische heerschappij tot aan de veroveringen van Alexander de Groote (331), — daarna onder Antígonus en Seleucus, — en sedert Ptolemaeus Lagi, die na de verovering van Jerusalem (311) eene aanzienlijke kolonie naar Alexandrië voerde, bijna eene eeuw onder Egyptisch gezag.

Vervolgens zwaaiden de Syrische koningen er den schepter, verdrukten het volk door zware belastingen en maakten zich zelfs aan bloedige geloofsvervolgingen schuldig (na 174). Antíochus Epíphanes plaatste den Olympischen Zeus (Jupiter) in den tempel, verbood de besnijdenis, gaf bevel om zwijnen te offeren en deed vele standvastige aanhangers der wet van Mozes ter dood brengen. Door zooveel ellende in toorn ontbrand, verzamelde Judas Maccabaeus de geloovigen tot een leger, versloeg de Syriërs, trok zegepralend Jerusalem binnen en herstelde in 165 vóór Chr. de tempeldienst. Na zijn dood (160) voleindigden zijne broeders Jonathan en Simon het werk der bevrijding. De Koning van Syrië moest den vrede sluiten, en in 145 herrees het Synedrium (Sanhedrin). Johannes Hyrcanus, een zoon van Simon, regeerde als koning en hoogepriester (156—105) en breidde zijn gebied uit door veroveringen in Samaria en Idumaea. Onder zijne kleinzonen Hyrcanus II en Aristobulus verloor echter het land de herkregene onafhankelijkheid. Pompejus, de Romeinsche veldheer, door de twistende broeders ingeroepen, veroverde in 63 vóór Chr.

Jerusalem en maakte Judaea afhankelijk van Romeinsch Syrië. Daarna roofde Marcus Licinius Grassus (54) de schatten des tempels. Wèl herkreeg Antígonus, de zoon van den gevangen genomen Aristobulus, door de Parthen geholpen, in 42 vóór Chr. de koninklijke waardigheid, doch Herodes, de zoon van den Iduméschen landvoogd Antípater, hield zich staande door den bijstand der Romeinen, veroverde in 37 Jerusalem, en deed Antígonus en zijne aanhangers ter dood brengen, — ja zelfs den hoogbejaarden Hyrcanus, den laatsten mannelijken telg uit het Huis der Maccabeeën. Hoewel hij in 19 vóór Chr. den tempel prachtig weder opbouwde, bleef hij als vreemdeling gehaat. Zijn zoon en opvolger Archelaus werd in het jaar 8 na Chr. door keizer Augustus afgezet en Judaea bij Syrië gevoegd. Keizer Claudius schonk aan alle Joden het Romeinsch burgerregt.

Doch de willekeur en de afpersingen der Romeinen deden de ontevredenheid toenemen, zoodat door den invloed eener dweepzieke partij in 66 na Chr. een opstand uitbarstte, die een hardnekkigen strijd tegen de Romeinen en in 70 de verovering en verwoesting van Jerusalem door Titus ten gevolge had. Toen werden honderdduizende Joden gedood of naar alle kanten verstrooid. Zij werden door keizer Nerva beschermd, maar hadden onder Trajanus des te meer te lijden. Hunne laatste pogingen om het Romeinsche juk af te werpen in Cyrene (115), op Cyprus (116), in Mesopotamië (118) en in Palaestina onder Sar Cochba (120), namen onder keizer Haêrianus een einde in een vreeselijk bloedbad en in de verwoesting van Judaea. De aanzienlijksten werden ter dood gebragt en gestrenge verordeningen tegen de Joden uitgevaardigd, welke laatste echter door Antonius Pius gedeeltelijk werden opgeheven. Tegen het einde der 2de eeuw beleefden zij vreedzame dagen, doch toen Constantijn de Groote als eerste Christen-keizer heerschappij voerde, werden zij door Keizerlijke verordeningen en conciliebesluiten telkens zwaarder verdrukt.

Reeds in dien tijd waren zij gevestigd in Illyrië, Spanje, Minorca, Gallië en eenige steden aan de Rijn. Zij hielden zich bezig met landbouw, handel en nijverheid, hadden grondbezit, werden tot de krijgsdienst en tot velerlei ambten geroepen, en bezaten eene eigene regtspleging. In 418 werden zij van de krijgsdienst uitgesloten, — in 429 volgde de opheffing van hun patriarchaat te Tiberias, en gedurende den loop der 5de eeuw moesten zij zich aan toenemende beperkingen onderwerpen. Zeer ongelijk was hun toestand in verschillende landen na den val van het West-Romeinsche rijk. Terwijl zij in Italië, Sicilië en Sardinië rustig konden wonen, waren zij in het Byzantijnsche rijk aan velerlei verdrukkingen en in Frankrijk en Spanje in de 5de en 7de eeuw aan de wreedste vervolgingen blootgesteld. Bij de Parthen en Perzen hadden zij zelden veel te lijden. De Joden in Palaestina, die met hulp der Perzen in 610 Jerusalem veroverden, hoopten wel is waar op de voormalige zelfstandigheid des rijks, maar werden door keizer Herclius vernederd. De heerschappij van den Islam in 627 wijzigde niet weinig den toestand der Joden in het Oosten.

Wanneer men enkele vervolgingen, zooals in Mauritanië (790) en in Egypte (1010), niet in rekening brengt, konden zij onder de Khalifen en Arabische vorsten rustige dagen doorbrengen, terwijl zij onder de heerschappij der Mooren in Spanje ook in dit land sedert de 8ste eeuw aanmerkelijk toenamen in aantal. Talentvolle Joden waren raadsheeren, schrijvers, sterrekundigen of geneesheeren der Moorsche Koningen, en de stormen, die nu en dan, zooals te Granada (1066) en te Cordova (1167), over hen losbarstten, waren meer van staatkundigen dan van godsdienstigen aard. Er bestonden voorts Israëlietische gemeenten in de 9de eeuw te Kairwan, Fez en Marokko. In Babylonië verminderde sedert de 11de eeuw hun aantal, terwijl het in Palaestina vermeerderde. Hoogst ellendig daarentegen was hun lot in het zoogenaamd Christelijk Europa, dat in een onbeschaafden toestand onder leen- en vuistregt en priestergezag gebogen ging. In het Byzantijnsche rijk ondervonden zij in het begin en tegen het einde der 8de eeuw vervolgingen, die hen naar het land der Chasaren aan de Wolga deden verhuizen. Vonden zij er meer toegevendheid in de volgende eeuw, in de 11de waren zij onder keizer Baslius II weder aan vele ellenden blootgesteld. In Italië moesten zij een dragelijken toestand voor aanzienlijke geldsommen koopen. — Rustige dagen sleten zij te Napels, waar zij alleen in 1261 vervolgd werden, te Trani, Otranto, Salerno, Rome, Lucca en — vooral in lateren tijd — in Toscane, Lombardije en Savoye, waar zij eerst in 1435 aan eene vervolging waren blootgesteld.

De Pausen namen hen doorgaans in bescherming, doch sedert de 13de eeuw moesten zij uitwendige merkteekenen dragen en sedert de 15de in eigene stadswijken (Jodenkwartieren of ghetti) wonen. — Op Sicilië, waar zij grondeigendom en eigene dorpsbesturen bezaten, werden zij noch door de Arabieren noch door de Noormannen lastig gevallen en ook door Frederik II met zachtmoedigheid behandeld. Later echter moesten zij zware belastingen opbrengen en sedert 1296 het teeken hunner afkomst op hun kleed dragen. Nadat men in 1428 vruchtelooze pogingen had aangewend om hen te bekeeren, werden zij in 1493 op bevel van Ferdinand de Katholieke ten getale van 100000 zielen van het eiland verdreven. Zij begaven zich naar Napels, terwijl de verborgene aanhangers der Wet nog tot in 1570 door de Inquisitie vervolgd werden. — In Frankrijk bevonden zij zich in de 8ste en 9de eeuw in een bloeijenden toestand, vooral in Parijs, Lyon, Languedoc en Provence, en een Magister Judaeorum zorgde voor hunne belangen. Na 877 echter werden zij er verdrukt, zoodat zij het regt, om een ellendig bestaan te rekken, van koningen, bisschoppen, leenmannen en steden moesten koopen.

Om verdrukkingen en teregtstellingen van Joden te regtvaardigen, strooide men allerlei ongerijmde verzinsels uit van hostieschennis, het vermoorden van Christenkinderen, het vergiftigen van waterputten enz., die de woede gaande maakten van het ligt-geloovig gemeen. Nu eens werden zij er verdreven, dan weder geduld, totdat zij voor veel geld bescherming en verlenging van hunne previlegiën verkregen. Doch reeds in 1395 werden zij voor altijd uit midden-Frankrijk verdreven. — In Engeland, waar zij reeds in de 9de eeuw gevestigd waren, brak op den krooningsdag van Richard Leeuwenhart de storm eener geweldige volksbeweging over hen los. Schoon zij voorts onder Jan zonder Land voor 4000 mark zilver een vrijbrief verkregen, hadden zij onder Hendrik III — in verbond met Richard van York, prins Eduard en de universiteit te Oxford — veel te lijden. Men beroofde hen van hunne goederen en zelfs van de synagogen, ontnam hun in 1270 het regt van grondbezit, poogde hen in 1260 te bekeeren en verbande hen in 1290 buiten de grenzen des rijks, waarna zij meerendeels naar Duitschland en Frankrijk trokken.

In het Duitsche rijk waren de Joden het eigendom van den Keizer, die hen kon verkoopen of aan anderen afstaan. Men vindt hen in de 8ste eeuw in de steden aan de Rijn, in de 10de in Saksen en Bohemen, in de 11de in Zwaben, Franken en Weenen, en in de 12de in Brandenburg en Silezië. Zij moesten eene menigte van drukkende belastingen betalen en werden door de beheerschers des lands naar willekeur verpand, weggegeven of verjaagd. Gedurende de Kruistogten hadden de Joden in de voornaamste steden des rijks zooveel van bloedige volksbewegingen te verduren, dat zij met uitzondering van Oostenrijk uit geheel Duitschland nagenoeg verdwenen. Zij werden bij duizenden vermoord en verbrand en velen wierpen zich vrijwillig in de vlammen der in brand gestokene synagogen. Niet lang daarna echter vestigden zij zich weder in de Rijnstreek, in Franken, in Hessen, Saksen en Brandenburg.

Bloedige Jodenvervolgingen ontstonden voorts in Silezië op aandrijven van den Franciscaner monnik Capistranus (1452—1455). Sedert de 13de eeuw moesten zij een kenmerkend kleed dragen, en bij herhaling werden sedert de 14de eeuw door de Keizers al hunne schuldvorderingen nietig verklaard. Slechts hier en daar bezaten zij het burgerregt en eenig roerend goed; in het algemeen konden zij slechts met handel en woeker in hun onderhoud voorzien, terwijl de wet hen met zwaarder straffen bedreigde dan de Christenen. Op verschillende plaatsen woonden zij in aangewezen straten en uit onderscheidene rijkssteden werden zij verbannen. — In Zwitserland hadden zij aanvankelijk het regt van grondbezit, maar ook hier namen in 1348 de vervolgingen een aanvang. Het concilie van Basel (1434) schreef voor, dat hun het Christendom moest verkondigd worden; in 1490 werden zij uit Genève, in 1491 uit Thurgau verdreven. — Meer rust en veiligheid — sedert 1264 zelfs bepaalde voorregten — genoten zij in Polen en Litthauen. Zij werden door koning Casimir III begunstigd, en na 1348 vermeerderde er hun aantal aanmerkelijk door landverhuizers uit Zwitserland en Duitschland. — In Rusland vindt men hen in de 10de en 14de eeuw; later echter werden zij er verbannen. — Ook in Hongarije, waar wij hen in de 11de eeuw aantreffen, werden zij in de laatste jaren der 14de en 15de eeuw vervolgd.

In het Christelijk geworden Spanje, alsook in de door de Saracenen veroverde gedeelten van dat land, bleven de Joden tot in de 2de helft der 14de eeuw in het rustig genot hunner voorregten; zij bekleedden ambten, werden door de Koningen voorgetrokken en hadden landerijen en eene eigene regtspleging. Zoowel het toenemend gezag der priesters als de misbruiken van hun eigen woekerhandel gaven evenwel aanleiding tot verdrukking. Weldra ontnam men hun de bevoegdheid om te wonen waar zij verkozen, beperkte hunne regten en bezwaarde hen met belastingen. In Aragon werden zij op een tijd, toen de regen wat lang uitbleef, uit de steden verbannen. In Sevilla, Cordova, Toledo, Valencia enz. rigtte een volksopstand in 1391 en 1392 eene groote slagting onder hen aan; alleen door het ondergaan van den doop of door de vlugt naar Afrika konden zij aan den dood ontsnappen.

Gedurende de geheele 15de eeuw waren vervolgingen, bekeeringen en inquisitiegeweldenarijen tegen de gedoopten, die niet naar elders mogten verhuizen, aan de orde van den dag. In 1480 en later werden zij, op aandringen van Torquemada (zie Inquisitie), bij duizenden naar de brandstapels gevoerd en eindelijk in 1492 geheel en al verdreven. Van de 300.000, die naar elders trokken, was na verloop van 8 jaren slechts een tiende gedeelte overgebleven. — In Portugal waar zij reeds in de 11de eeuw gevestigd waren, leefden zij onder het bestuur van een opper-rabbijn, die het toezigt had op 7 districten; doch reeds in 1429 moesten zij zich door een kenmerkend gewaad onderscheiden. In 1492 werden er 80.000 uit Spanje gevlugte Joden tegen een bepaald hoofdgeld voor den tijd van 3 maanden opgenomen. Daarna waren de behoeftigen genoodzaakt zich te laten doopen, terwijl de meervermogenden naar elders — vooral ook naar Nederland — verhuisden. Koning Emanuël deed in 1495 alle Joden uit Portugal verbannen, — zelfs deed hij hunne kinderen die den 14-jarigen leeftijd nog niet bereikt hadden, wegrooven en naar de Slangen-eilanden voeren. Meer dan 2000 gedoopte Joden werden in 1506 te Lissabon vermoord. Eerst na de opheffing van het verhuizingsverbod (1629) kwam op het Pyrenésche Schiereiland een einde aan het Iijden van hen, die in ’t verborgen getrouw waren gebleven aan de Wet van Mozes, doch zelfs in 1655 ontmoet men er nog auto’s da fé. Eerst in 1773 werd het onderscheid tusschen Christenen en gedoopte Joden opgeheven.

Zoo waren in den aanvang der 16de eeuw de Joden nagenoeg uit het westen van Europa verdwenen; de meesten vond men in Duitschland, Italië, Polen, Turkije en Afrika. Niet groot was hun aantal in Azië, bijv. in Arabië, waar men ook thans nog onafhankelijke Joden in Hedsjas, zwarte in Mokka en blanke in Sennaar aantreft, — in Perzië, waar zij onder zware verdrukking in onkunde leven, — in Afghanistan, waar zij van Kaboel tot in China handel drijven, — in Indië, waar men hen reeds vroeg vermeld vindt, — in Cochinchina, waar zij zich vermoedelijk met de Portugézen vestigden en zich met landbouw en nijverheid bezig houden, — in Boecharije, waar zij het burgerregt bezitten en vele zijden stoffen en metalen voorwerpen vervaardigen, — in Tartarye, China en Abessinie, waar zij tot aan 1608 hunne onafhankelijkheid handhaafden, —in den Soedan en Loango. In het noorden van Afrika vestigden zij zich in grooten getale als vlugtelingen uit Spanje. In Fez verkregen zij in 1504 eene afzonderlijke wijk. In Marokko bekleedden zij vaak aanzienlijke ambten en waardigheden. In Berberije hadden zij in 1790 veel te lijden, en in Algiers verkeerden zij in smaad en verdrukking, totdat de Franschen er in 1830 den dag hunner verlossing deden aanbreken. Veel gunstiger was hun toestand in Turkije, waar zij in de groote steden aanzienlijke gemeenten bezitten.

In Palaestina, werwaarts vooral uit Polen vele Joden verhuisd zijn, leven zij in armoede en ellende. In Nederlandsch Oost-Indië is nergens ooit eene Israëlietische gemeente ontstaan, terwijl in onze West-Indische bezittingen, zooals te St. Thomas, St. Eustatius, Curaçao, Suriname enz., onderscheidene synagogen verrezen zijn. Op Curaçao zijn er zelfs 2, en de gemeente aldaar, alsook die te St. Thomas, is zeer bemiddeld.

In het Christelijk Europa ontstonden na de herleving der wetenschappen en vooral na de Hervorming betere gezindheden jegens de Joden. Toch verkregen zij in onderscheidene landen eerst in het laatst der 18de eeuw het burgerregt. De Inquisitie en de Pausen vervolgden van de 16de tot in de 17de eeuw de Joden in Italië. Sedert 1584 werden er wekelijks voor hen bekeeringspredikatiën te Rome gehouden en zij waren gedwongen daarnaar te luisteren, en zelfs in onzen tijd werden er Israëlietische knapen aan hunne ouders ontrukt en heimelijk gedoopt. Tot 1570 werden zij meermalen uit sommige Italiaansche steden verbannen, zooals in 1540 uit Napels. Meer vrijheid genoten zij te Venetië, Padua, Florence en Pisa, en sedert 1600 te Livorno, waar zij ook thans nog goede scholen hebben. In Sardinië mogten zij in de ghetti handel drijven en zich aan de nijverheid wijden, doch grondbezit was hun tot in 1848 ontzegd. Sedert de stichting van het koningrijk Italië genieten zij aldaar het volle burgerregt; zij bekleeden staatsambten, worden tot leeraren en hoogleeraren benoemd en nemen zitting in het Parlement. — In Frankrijk vestigden zich te Bayonne en Bordeaux in 1550 Spaansche en Porfugésche Joden, en de omwenteling verschafte hun in 1791 het burgerregt.

Door latere wetten werd er de volkomene emancipatie der Joden bekrachtigd. Hetzelfde voorregt viel hun in België te beurt. — Sedert 1655 werden de Joden weder in Engeland geduld, en zij verkregen er in 1723 het regt op grondeigendom. Zij verkeerden er voorts in een toestand van beperkte, doch ongestoorde vrijheid, en sedert 1830 zijn zij er achtervolgens tot ambten, tot de balie en tot het Parlement toegelaten en eindelijk met de Christenen gelijk gesteld. — In ons Vaderland vonden in 1603 de Portugésche Joden eene wijkplaats, en zij leefden er rustig, evenals hunne Duitsche broeders, al bleven zij ook uitgesloten van het burgerregt. Zij ontvingen dit laatste eerst in 1796. Vóór dien tijd waren zij onderworpen aan beperkende bepalingen, bijv. in Drenthe, waar men den Jood geen nachtverblijf vergunde. De grondwet van 1814 heeft hunne volkomene emancipatie bekrachtigd. — In Denemarken, waar de Joden in 1600 eene wijkplaats vonden, verkregen zij in 1738 vele vrijheden en in 1814 het burgerregt. — In Zweden verschenen zij eerst in 1776; zij verkeeren er onder de grondwet van 1855 in een gunstigen toestand, hoewel zij nog niet volkomen met de Christenen zijn gelijk gesteld. — De grenzen van Noorwegen mogen zij tot nu toe niet overschrijden.

Uit het eigenlijke Rusland, waar zij zich met vergunning van Peter de Groote gevestigd hadden, werden zij ten getale van 35.000 zielen in 1743 door keizerin Elizabeth verdreven. Onder Catharina II, trokken zij weder derwaarts, — door Alexander I werden zij begunstigd, en door Nicolaas I verbannen. Daarentegen woonden zij onder beveiliging van den Russischen schepter in Koerland, de Krim, Groesie, Caucasië en de voormalige Poolsche landen. Sedert 1835 werden zij in Rusland trapsgewijs geëmancipeerd, van scholen voorzien en dienstpligtig verklaard. In het koningrijk Polen, waar zij eene middenklasse vormden tusschen den adel en den boerenstand en onderscheidene dorpen en steden bezaten, vonden zij bescherming bij het bestuur, hoewel zij nu en dan door verdrukking, vooroordeel en volksbeweging veel te lijden hadden.

Zij waren er onder eene eigene regtspleging van het staatkundig leven uitgesloten, zagen zich als kooplieden, herbergiers, landbouwers en ambachtslieden door halve barbaren omringd en bleven dientengevolge op veel lageren trap van ontwikkeling en beschaving dan de Portugésche en zelfs dan de Duitsche Joden. Gedurende den Poolschen opstand hebben onderscheidene Joden lauweren verworven in den strijd. In Pruissen en in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie leven zij in veiligheid, en ook in Zwitserland zijn de verordeningen tot wering der Joden reeds lang afgeschaft, hoewel hunne volkomene gelijkstelling met de overige Christenen nog tot de vrome wenschen behoort. — In Spanje, waar men hen in 1837 eerst weder toeliet, zijn zeer weinig Joden, en in Portugal, waar zij van alle burgerregten verstoken zijn, vindt men er nagenoeg alleen van Duitschen oorsprong. — Engelsche en Nederlandsche Joden vestigden zich in 1625—1654 in Brazilië, — in 1639—1661 in Cayenne. Zij leven voorts als vrije burgers in Suriname, op Jamaïca, in Canada, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en in Australië.

Beklagenswaardig was sedert de 16de eeuw de gesteldheid der Joden in Duitschland. Uitgesloten van het burgerregt, van grondbezit en ambten, ja zelfs van vele takken van handel, waren zij gedwongen zich tot woekeren kleinhandel te bepalen en het regt van bestaan te koopen voor de opbrengst van vernederende belastingen, wier aantal tot 60 klom. Op onderscheidene plaatsen werden zij niet geduld, uit andere verbannen, en zelden weder toegelaten. Meestal vergunde men het verblijf slechts aan een beperkt getal, en dat was in een groot aantal klassen verdeeld. Hoewel keizer Karel V hun bescherming had toegezegd, werden zij uit onderscheidene Staten verdreven of door volksoproeren mishandeld. In Oostenrijk daarentegen bestonden in de 17de eeuw adellijke Joden, en de Israëlietische gemeente te Praag verkreeg in 1649 eenige voorregten wegens hare goede diensten bij het verdedigen der stad. Ook bestond er sedert 1697 eene Joodsche gemeente te Weenen.

In het algemeen bleef de smadelijke bejegening der Joden in Duitschland voortduren, totdat de wijsbegeerte de grondslagen gelegd had der moderne beschaving, en staatkundige en godsdienstige vrijheid als het onbetwistbaar regt van elken mensch erkend werd. Vooral voerden Lessing, Mendelssohn en Dohm sedert 1778 het pleit voor verdraagzaamheid jegens de Joden. Daarop verscheen in 1782 in Duitschland het Edict van Tolerantie, in onderscheidene Staten gevolgd door milde bepalingen. Na de afschaffing van het Duitsche Keizerrijk in den aanvang dezer eeuw ontvingen zij hier en daar het burgerregt, en in 1812 werden zij in Pruissen met de overige ingezetenen gelijkgesteld. Later echter — na 1814 — werden onder den invloed der reactie de regten der Joden weder ingekort, zooals in Hessen, Saksen-Weimar en Mecklenburg, — ja, zij werden in Hannover, Hamburg en Frankfort van het burgerregt beroofd, uit Lübeck en Meiningen verbannen en in 1819 zelfs door volksbewegingen verdrukt. In Pruissen sloot men hen uit van onderscheidene betrekkingen. Weldra echter bragt het jaar 1848 de volledige emancipatie der Joden in Duitschland. Moge zich daartegen later eene bekrompene reactie hebben aangekant, het ligt in den geest onzer eeuw, dat eene volkomene gelijkstelling der Israëlieten met de overige ingezetenen niet kan uitblijven.

Die gelijkstelling bestaat sedert lang in ons Vaderland, en niemand zal ontkennen, dat onze volkswelvaart aan den handelsgeest en het schrander oordeel der Joden veel verschuldigd is. De Nederlandsche Israëlieten, mogen zij ook door lage bekrompenheid worden gesmaad, bezitten zeer loffelijke eigenschappen. Met den vreeselijken volkskanker — het misbruik van sterken drank — zijn zij zelden besmet. In het huiselijk leven onderscheiden zij zich door eerbied voor meer-bejaarden, door gehechtheid aan aloude gebruiken en door onderlinge toegenegenheid. Met bewonderenswaardige volharding en zelfverloochening volvoeren zij hunne plannen, en op het gebied van kunst en wetenschap schitteren velen van hen door groote gaven. Opmerkelijk is het tevens, dat zij in bankiers- en beurszaken, in de dagbladpers en op het tooneel, bij het ziekbed en in de pleitzaal, vooral in Duitschland, Frankrijk en ons Vaderland, zich meer en meer op den voorgrond plaatsen.

Men schat het aantal der over den aardbodem verstrooide Joden op 5 millioen, en van deze bevinden zich meer dan 3½ millioen in Europa.

Voorts gewaagt men van het Jodendom in tegenstelling van het Christendom, Heidendom enz. Het onderscheidt zich tevens van het Hebraeïsmus of de oorspronkelijke leer van Mozes. Het Jodendom ontstond een paar eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling, toen de Israëlieten bekend werden met de geschriften der Perzen en Grieken. Het ontwikkelde zich door toevoeging van mondelijke overleveringen aan de gewijde geschriften en door den strijd der verschillende partijen, en ontving in de 3de tot de 5de eeuw onzer jaartelling in den Talmud (zie aldaar) een hechten grondslag. Het heeft leerstellige, historisch-nationale en zedekundige bestanddeelen en openbaart zich in bepaalde meeningen en plegtigheden, die zich echter aan den wijzigenden invloed des tijds niet geheel kunnen onttrekken.

Tegelijk met het Jodendom ontstond eene hoogst belangrijke Joodsche letterkunde, die men gevoegelijk in negen tijdperken verdeelen kan. Het eerste loopt tot 143 vóór Chr. en bevat hoofdzakelijk uitleggingen van en toevoegselen tot de aloude gewijde geschriften. Tot dit tijdperk behooren Sirach en Aristobulus. De Aramésche taal was allengs die des volks geworden. — Het tweede strekt zich uit tot 135 na Chr. De „Midrasch” of verklaring der Heilige Schrift verdeelde men in „Halacha” of de toepassing der wet, en „Kagada’' of de geschiedkundige en godsdienstige uitleggingen.

Uit dit tijdperk zijn vertalingen der gewijde schriften, vele apocryphe boeken, de eerste Christelijke geschriften, de werken van Jason, Josephus, Philo, Akiba enz. afkomstig. — Het derde tijdperk gaat tot 475. De meestberoemde schrijvers van dien tijd zijn zij, die hunne bijdragen hebben geleverd tot de „Mischna” en den „Talmud", zooals Eliëzer-ben-Jakob, Jehuda, José, Meir, Simeon-ben-Jochai, Jehuda de Heilige, Nathan, Chija, Rab, Samuël, Jochanan, Hunna, Rabba, Rawa, Papa, Asche en Abina. Zij schreven zedekundige verhandelingen, verhalen, fabels en geschiedenissen, en waren in den regel bekend met de Grieksche taal. Toen de hoogescholen in Palaestina verdwenen, ontstonden er nieuwe in verschillende Perzische steden.

Het vierde tijdperk eindigt in 740. Daarin kwam het Hebreeuwsch meer en meer in onbruik. Van de geschriften van dit tijdperk, meestal van uitlegkundigen aard, is zeer weinig bewaard gebleven. — In het vijfde tijdperk (740—1040) wekten de Arabieren, die zich met de wetenschap van Indië, Perzië en Griekenland verrijkt hadden, den naijver der Israëlieten, en onder deze ontstonden genees-, sterre- en taalkundigen, schriftverklaarders en geschiedschrijvers. Toen schreven Anan (750), Saadia (✝ 941), Scherira (✝ 998) en zijn zoon Hai (✝ 1038), die een woordenboek vervaardigde, enz. In Palaestina voltooide men het stelsel der masora of dat der klinkers. Van de 9de tot de 11de eeuw bevonden zich te Kairwan en Fez beroemde leeraars en schrijvers, zooals Isaäk-ben-Soleiman, een geneeskundige, Dunasch-ben-Temim en Jakob-ben-Nissim, beiden godgeleerden, Chefez, regtsgeleerde en woordenboekschrijver, Nissim, regtsgeleerde en zedekundige, en Chananel, uitlegger der Heilige Schrift.

Ook in Italië bevonden zich in dit tijdperk geleerde rabbijnen, zooals Julius te Pavia, de geneesheer Schabthai Donolo (geboren in 913), die sterrekundige geschriften leverde, en Josippon, die als geschiedschrijver roem verwierf. Bari en Otranto waren in die dagen de zetels van Israëlietische geleerdheid. Na het verdwijnen der Babylonische leerscholen (1040) werd Spanje, waar reeds vroeger Menachem-ben-Seruk als woordenboekschrijver, Hassan als sterrekundige, Chasdai als geneesheer en Chajudsch als taalkundige geschitterd hadden, de zetel der Joodsche letterkunde. In de tiende eeuw verhuisde de wetenschap uit het Oosten naar Mainz, Lotharingen en Frankrijk. Men heeft uit dien tijd de oudste Hebreeuwsche handschriften en de vaststelling der Hebreeuwsche versmaat.

Het zesde tijdperk (1040—1240) is uit de Israëlietische middeneeuwen het glansrijkst. De Spaansche Israëlieten legden zich met ijver toe op de godgeleerdheid, uitlegkunde, taalkennis, poëzij, regtsgeleerdheid, sterre-, tijdreken- en wiskunde, wijsbegeerte, welsprekendheid en geneeskunde. Men schreef in de Arabische, Rabbijnsche en Hebreeuwsche talen. Van de schrijvers vermelden wij de rechtsgeleerden Samuël Halevi (✝ 1055) en Isaäk Alfasi (✝ 1103), — den geschiedkundige en godgeleerde Abraham-ben-David (1161), — de taalbeoefenaars Abulwalid (1050) en Salomo Parchon (1060), — de wijsgeerige godgeleerden David Mokamez (11de eeuw) en Joseph-ben-Zadik (✝ 1159), — den zedekundige Bechai (11de eeuw), — den sterre- en aardrijkskundige Abraham-ben-Chija (1123), — den reiziger Benjamin van Tudela (1160), de dichters Salomo Gabirol (1050) en Mozes-ben-Esra, — den voortreffelijken Jehuda Halevi (✝ 1142) en den uitstekenden Maimonides.

Voorts heeft men uit dien tijd geschriften van Gerschom en zijn broeder Machir, van Simeon-ben-Isaäk, Joseph-tob-Elem, Jeduha Hacohen en Salomo-ben-Isaäk, bijgenaamd Raschi. Deze laatsten leefden in Frankrijk, en aldaar schreven in de 12de eeuw Menachem-ben-Chebbo, Joseph Kara, Samuël-ben-Meir, Menachem-ben-Salomo en Mozes uit Pontoise, terwijl belangrijke toevoegselen tot den „Talmud” geleverd werden door Isaäk-ben-Ascher, Jakob-ben-Meir, bijgenaamd Tam, en Simson-ben-Abraham. Ook in Provence bevonden zich onderscheidene Talmudisten, zooals Serachja-Halevi, Abraham-ben-David, Abra-ham-ben-Nathan, — uitlegkundigen zooals Mozes Haddarschan (1016), — taalkundigen, zooals Joseph en Mozes Kimchi, — vertalers, zooals Juda Tibbon enz. In Duitschland, vooral te Mainz en Regensburg, bereikte de Israëlietische geleerdheid een hoogen trap van bloei. Hier schitterden Simeon, Eliéser-ben-Nathan, Baruch-ben-Isaäk, Samuël de Vrome en Petarhia (1187). Tot de vermaardste Italiaansche rabbijnen behoorden Nathan-ben-Jechiël (✝ 1106) en Hillel-ben-Eljakim. In het Oosten maakte Juda Hadassi (1148) zich beroemd.

In het zevende tijdperk (1204—1492) leefden de voortreffelijkste Israëlietische schrijvers in Spanje, — voorts in Portugal, Provence en Italië. Tot de Spanjaarden behoorden in de 13de eeuw de dichters Jehuda Charisi, Abraham Halevi en Isaäk Sahola, — de sterrekundigen en wijsgeeren Isaäk Lattef, Juda Cohen en Isaäk-ben-Sid, de vervaardiger der „Alfonsinische Tafels”, — de regtsgeleerden Meir Halevi, Mozes-ben-Nachman en Salomo Addereth, — de natuurkundige Gersehom-ben-Salomo, — de kabbalisten Todros-ben-Joseph, Joseph Gecatilia, Abraham Abulafia en Mozes de Leon, — de zedekundigen en godgeleerden Jona Gerundi, Schemtob Palquera en Bechai; in de 14de eeuw de sterrekundigen Isaäk Israëli en Isaäk Alchadev, — de wijsgeeren Joseph Vakar en Mozes Vidal, — de regtsgeleerden Jomtob, Nissim, Vidal en Isaäk-ben-Schescheth, — en de godgeleerden Chasdai Kreskas, Josua Schoaib, Schemtob Sprot, David Abudarham, Joseph Caspi en David Gohen.

In de 15de eeuw begon er de wetenschap te kwijnen. Niettemin vermelden wij als schrijvers van dien tijd Joseph Albo, Schemtob-ben-Joseph en Isaäk Abuab, — voorts in Portugal Abraham Catalan. In Provence leefden de dichters en wijsgeeren Joseph Hazobi, Levi-ben-Gerson, Jedaja-ben-Bonet, Calonymos en Mozes-ben-Abraham, — de vertalers Samuël Mozes en Jakob Tibbon, — de taalkundigen David Kimchi en Profiat Duran, bijgenaamd Ephodaeus, — de regtsgeleerden Menachem-ben-Salomo, David Kimchi en Jerucham, — voorts Isaäk de Lattes, Abraham Farissol, Meir-ben-Simeon en Isaäk Nathan. (1437). In Italië hielden Israëlietische geleerden zich bezig met het vertalen van Arabische en Latijnsche geschriften of leverden aesthetische werken, zooals die van Immanuël-ben-Salomo, die de eerste Hebreeuwsche sonetten schreef, Mozes de Riéti, Messir Leon enz. Tot de regtsgeleerden behoorden er Jesaia de Trani en Joseph Kolon, — tot de wijsgeeren Hillel-ben-Samuël, Juda-ben-Mozes en Jochanan Alman, — tot de kabbalisten Menachem Recanate, — tot de sterrekundigen Immanuël-ben-Jakob, — en tot de taalkundigen Joseph Sark en Salomo Urbino, terwijl in Padua Elia del Medigo uit Candia (✝ 1493) openlijke voorlezingen hield over wijsgeerige onderwerpen.

In Frankrijk leefden eenige regtsgeleerden, zooals Tosafot, Mozes de Coucy en Jechiël-ben-Joseph, alsmede eenige schriftverklaarders en dichters, tot welke Berachja behoorde, — en in Duitschland werd de regtsgeleerdheid vertegenwoordigd door Eliéser Halevi (1240), Meir uit Rothenburg (1280), Mordechai, Ascher en zijn zoon Jakob (1339) en Isserlin (1450), terwijl de kabbalist Elasar uit Worms, de godgeleerde Menachem Kara en de apologeet Lippmann uit Mühlhausen niet mogen vergeten worden. Tot de beroemde schrijvers van dien tijd behooren voorts Mordechai Comtino, een Grieksch sterrekundige (1470), Tanchum-ben-Joseph uit Palaestina, de schrijver van een Talmudisch woordenboek (1260), Jakob Sikeli, — Abraham, de zoon van Maimonides, Juda Corsani en Simeon Duran uit Afrika, terwiji ook nog Aäron-ben-Joseph (1294), Aäron-ben-Elia (1346) en Elia Beschitzi (✝ 1490) vermeld worden.

Het achtste tijdperk (1492—1759) is gekenmerkt door de verstrooijng der uit het zuiden van Europa verdreven Joden en door de verspreiding van hunne geschriften door middel der boekdrukkunst. Terwijl de beschaving der Spaansche Israëlieten in het Oosten en het herleven der klassieke wetenschap in Italië grooten invloed had, bepaalden de Israëlieten in Polen zich bij eene bekrompene verklaring van den „Talmud”. Intusschen verrezen in het Oosten, in Duitschland, Polen en de Nederlanden Israëlietische scholen en boekdrukkerijen, welke door uitstekende Joodsche geleerden werden bezocht en gaande gehouden. Tot deze behoorden (van 1492—1540) de godgeleerde en wijsgeer Isaäk Abravanel en zijn zoon Jehuda, — de wijsgeeren Abraham Bibago en Saul Cohen, — de wiskundige Elia Misrachi, — de godgeleerde Isaäk Amara, — de schriftverklaarder Jakob Chabib, — de regtsgeleerden Jakob Berab, Joseph-ben-Lep, David-ben-Simra en Levi Chabib, — de taalkundigen Abraham de Balmes, Elia Levita en Salomo-ben-Melech, — de masoreet Jakob-ben-Chajin enz., — (van 1540—1600) de geschiedschrijvers Samuël Usque en Joseph Cohen, de letterkundige Gedalia Iachia, — de tooneelschrijver Jehuda Sommo, — de dichters Salomo Usque en Israël Nagara, — de criticus Asaria de’ Rossi, — de Talmudische lexicograaf Mozes Figo, — de geneeskundige Amatus, — de lexicograaf David de’ Pomi, — de sterrekundige David Gans, — de taalkundige Samuël Arkevolte, — de oudheidkundige Abraham Portaleone, — de zedekundige Mozes Almosnino, — de apologeet Isaäk Troki, — de godgeleerde Jehuda Muscato, — de kabbalisten Isaäk Luria en Mozes Corduéro, — de uitlegkundigen en regtsgeleerden Jozeph Karo, Mozes Alschech, Samuël de Medina, Mozes lsraëls, Mordechai Jafe, Salomo Luria, Löw-ben-Bezalel, — de polihistor Hendel Manoach en de tekstzuiveraar Menachem Lonsano, — (van 1600—1650) de regtsgeleerden Jomtob Heller, Chajim Benbenaste, Joseph Trani en Joël Sirks, — de godgeleerden Jesaia Hurwiz en Abraham Cohen Herrera, — de kabbalist Chajim Vital, — de tekstzuiveraars Salomo Norzi en Salomo Adeni, — de geneeskundigen Roderich da Castro en Abraham Zucut, — de statisticus Simcha Luzzato, — de oudheidkundige Jakob Jehuda Leo, — de Spaansche vertaler Saadia Asnekot, — de dichters Abenatar en Jakob Roman, — de godgeleerde Menasse-ben-Israël, — de letterkundige David Conforte, — en de dichter en lexicograaf Leo de Módena, — (van 1650 tot 1700) de apologeet Saul Mortera,— de strijdlustige Orobio, — de regtsgeleerden Schabthai Cohen, Samuël Edels, Abraham Able en Hiskia Silva, — voorts Simcha-ben-Gerson, Aäron-ben-Samuël, en Jakob Zahalon, — onze vermaarde landgenoot Spinoza, — de bibliograaf Schabthai-ben-Joseph, — de lexicographen Benjamin Mussaphia en de Lara, — de Spaansche vertaler Jakob Cansino, — de apologeet Isaäk Cardoso, — Thomas de Pinedo, uitgever van den „Stephanus Byzantinus”, — Josel Witzenhausen, die het Oude Testament in het Joodsch-Duitsch heeft vertaald, — de Spaansche vertaler Jakob Abendana, — de wijsgeer Mozes Chefez, — Gerson Chefez, vervaardiger van een rijmwoordenboek, en Mordechai-ben-Nisan, — (van 1700 tot 1755) de regtsgeleerden Jehuda Rosanis, Elia Cohen, David Fränkel en Jonathan Eybeschütz, — de wijsgeer David Niéto, — de bibliothecaris David Oppenheimer, — de geneeskundigen Abraham Cohen, Schabthai Marini en Tobia Cohen, — de taalkundigen Salomo Hanau en Jehuda Briel, — de hersteller der dichtkunst Mozes Chajim Luzzato, — Isaäk Lampronte, de vervaardiger van een Talmudisch lexicon, — Pereyra en Simcha Isaäk.

Het negende tijdperk loopt van 1755 tot aan den tegenwoordigen tijd. Het werd op eene glansrijke wijze door Moses Mendelssohn geopend. De Israëlietische letterkunde veranderde daarin geheel en al van aard. Taal en dichtkunst, critiek en opvoedingsleer, Joodsche geschiedenis en letterkunde werden met ijver beoefend, terwijl de gewijde schriften in verschillende Europésche talen, en vreemde werken in het Hebreeuwsch werden overgebragt. Vele Joodsche geleerden namen deel aan den vooruitgang der wetenschap en leverden hoogst merkwaardige boeken. Ook bezorgde men uitgaven van onderscheidene oud-Joodsche geschriften. Van de Joodsche schijvers van dit tijdperk vermelden wij de wetgeleerden Ezechiël Landau, Elia Wilna, Maleachi Cohen en Jesaia Berlin, — de regtsgeleerden J. D. Meyer en Rieszer, — de wijsgeeren Mendelssohn, Salomo Maimon en Bendavid, — de dichters Franco Mendez, Ephraim Luzzato, Herz Wessely, Salomo Cohen en Simcha Calimani,— de Duitsche dichters Ephraïm Moses Kuh, Büschenthal en Michaël Beer,— de prediker de Sollas, —de prozaschrijvers Joël Löwe, Isaäk Euchel, Bensev, David Levy, David Friedländer, Salomo Pappenheimer, lsaäk Satanow, Simon Bondy, Johlson en Löwisohn, —de componisten Halevy en Meyerbeer,— de ichthyoloog Bloch, — de geneeskundigen van Laar, Markus Herz, Michael Friedländer, Haindorf, van Deen, Rosenstein en Ali Cohen, — de wiskunstenaars Raphaël Levi, Baruch Sklow, Abraham Cassel, Meier Hirsch, Salomo Dubno, Saul Levin, Gans, Davids, Asulai, Rubinstein, Heydenheim, Krochmal, Bloch, Peter Beer, Jeittelesen Creizenach, — de geschiedschrijver Jost, en onderscheidene beroemde redenaars. In ons Vaderland is inzonderd de regtsgeleerdheid aan Meyer, Lipman, de Pinto, Godefroi, Goudsmit, enz. veel verschuldigd.