Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Antiochus

betekenis & definitie

Antiochus is de naam van onderscheidene Grieksche koningen van Syrië, die tot het vorstelijk geslacht der Selenciden behooren. De geschiedenis maakt melding van:

Antiochus I Soter, den zoon van Seleucus Nicator. Hij verkreeg van zijn vader de landen aan de overzijde van de Euphraat en den titel van koning van Opper-Azië (293 v. Chr.). Nadat Seleucus door Ptolemaeus Ceraunus vermoord was (280), moest Antiochus Macedonië overlaten aan den moordenaar en tevens Antigonus Gonatas als heerscher in dat rijk erkennen. Tengevolge van een onbeslisten veldslag tegen de Galliërs ontving Antiochus den naam van Soter of Redder. Hij werd bij Sardes door Eumenes geslagen, en leed ook in den oorlog tegen Ptolemaeus Philadelphus aanzienlijke verliezen. Hij sneuvelde in 261 in een gevecht tegen de Galliërs.

Antiochus II Theos (de Goddelijke), een zoon en opvolger van den voorgaande. Hij moest den vrede sluiten met Ptolemaeus Philadelphus, in het huwelijk treden met diens dochter Bernice en zijne vroegere gemalin Laodice verstooten. Na den dood van Ptolemaeus riep hij haar terug en benoemde hij haren oudsten zoon tot troonopvolger. Laodice vreesde echter, dat zij ten tweede male zou worden verwijderd en liet in het volgend jaar (247) Antiochus en Bernice met, het kind van deze vermoorden. Hij ontving den bijnaam van Theos van de Melesiërs uit dankbaarheid voor hunne bevrijding van den tyran Timarchus.

Antiochus III de Groote, den tweeden zoon van Seleucus Callinicus. Deze beklom op 15- jarigen leeftijd na den dood van zijn broeder Seleucus Ceraunus den troon en regeerde van 224 tot 187 vóór Chr. Hij vond het rijk in een treurigen toestand. Uit het gebied der Seleuciden waren reeds twee groote rijken — Bactrië en Parthië — ontstaan, de Egyptische Ptolemaeussen hadden Coelesyrië, Phoenicië, Palaestina, Carië en Cilicië in bezit genomen, en Ptolemaeus Euergetes peinsde op nieuwe veroveringen in Azië. In Klein-Azië stond Attalus van Pergamus, een Syrische bewindvoerder, aan het hoofd van talrijke vijanden. Daarenboven werden Molo, landvoogd van Medië, en Alexander, landvoogd van Perzië, afvallig en matigden zich den koningstitel aan. Na de nederlaag van een leger, uitgezonden om de trouwelooze satrapen te kastijden en na den hierop volgenden afval van Babylonië, Susa en Seleucia aan de Tigris trok Antiochus zelf, den reeds begonnen oorlog met Egypte stakende, naar de binnenlanden des rijks.

Hij versloeg in het landschap Apolloniatis de opstandelingen, bragt de afgevallene gewesten tot onderwerping, drong in Klein-Medië door en noodzaakte Artabazanus, den vorst des lands, tot een gewenschten vrede. Daar inmiddels Achaeus, de bloedverwant van Antiochus, door de listen van den staatsdienaar Hermias tot een opstand en tot een verbond met Egypte was opgerokkend, wendde Antiochus op eens de wapenen tegen Egypte, maar hij leed bij Raphia, niet ver van Gaza, eene volkomene nederlaag. Evenwel sloot Ptolemaeus vrede met Antiochus en vergenoegde zich met Coelesyrië en Phoenicië. Achaeus werd nu gevangen genomen en ter dood gebragt. Daarna drong Antiochus met 120 000 man in Bactrië en Parthië door, maar moest het zelfstandig bestaan van deze beide rijken ongedeerd laten. Van daar begaf hij zich naar Indië en sloot een verbond met Sophagésenus, die over de landen van Taxiles en Porus heerschte en zich gedwongen zag, al zijne schatten af te staan. Te Ecbatana deed hij de gouden en zilveren dakbedekking van het paleis in den smeltkroes werpen en verkreeg op die wijze 4000 talenten.

Na dezen togt werd hij de Groote genoemd. Bij den dood van Ptolemaeus Philópator (204) spande hij zamen met Philippus van Macedonië, om aan den minderjarigen Ptolemaeus Epiphanes het vaderlijk erfgoed te ontrukken. Philippus deed een aanval op de bezittingen van Ptolemaeus in Thracië en Carië, maar hij kwam hierdoor in oorlog met Attalus van Pergamus en met de Rhodiërs en moest zich onderwerpen aan de Romeinen, die derwaarts hunne veroveringen uitstrekten. Antiochus daarentegen streed om het bezit van Palaestina, Coelesyrië en Phoenicië en behaalde (198) bij Phaneas aan de bronnen van de Jordaan eene beslissende overwinning, waarna hij meester werd van geheel Palaestina en Jeruzalem. Vele aanzienlijke Joden namen de vlugt naar Egypte, maar aan de achterblijvende betoonde Antiochus de grootste welwillendheid en hij ontzag hun heiligdom. Om hem te verhinderen, dat hij Philippus van Macedonië ondersteunde, hadden de Romeinen hem tot nu toe hun vriend en bondgenoot en Philippus hun gemeenschappelijken vijand genoemd. Te laat doorzag Antiochus deze list, en toen hij eindelijk optrok om Philippus bij te staan, kreeg hij berigt van diens onderwerping. Een aanvallenden oorlog tegen Rome durfde hij niet wagen, en Antiochus eindigde zijn togt (196) met de verovering van den Thracischen Chersonesus.

Thans echter eischte Rome van Antiochus de vrijheid der Grieksche steden in Azië, de teruggave van het geheele gebied van Ptolemaeus en zijne verwijdering uit Europa. Antiochus verklaarde zich bereid om met Egypte eene overeenkomst te treffen. Hij verloofde zijne dochter Cleópatra met Ptolemaeus en bepaalde, dat Phoenicië, Coelesyrië en Palaestina als haar bruidschat moesten beschouwd worden. De bemoeijing der Romeinen met de aangelegenheden van Klein-Azië achtte hij echter ongerijmd. Tevens strekte hij zijne veroveringen uit tot in Thracië en ontving Hannibal, den geduchten vijand der Romeinen, aan zijn Hof (195). Maar in plaats van naar den raad van dien veldheer te luisteren, terstond naar Italië over te steken en met de Carthagers en andere volken Rome aan te tasten, knoopte hij vredelievende onderhandelingen aan met de Romeinen.

Laatstgenoemden wisten deze zoolang te rekken totdat zij van alle overige tegenstanders bevrijd waren. Nog minder wilde Antiochus weten van den voorslag, om Hannibal aan het hoofd van zijn leger te plaatsen. Toen eindelijk de oorlog onvermijdelijk was, trok hij op het hulpgeschrei der Aetoliërs, die hem tot hun oppersten veldheer benoemden, met 10 000 man naar Griekenland (192), waar hij een groot aantal bondgenooten dacht te vinden. Vrees voor de Romeinen weerhield intusschen de moeste Grieksche staten van een verbond met Syrië, en koning Philippus zelfs koos de zijde der vijanden. Antiochus verzuimde het, zich door een snellen togt van de bergpassen naar Italië meester te maken. Nadat hij Chalets op Euboea veroverd en Thessalië gedeeltelijk bezet had, betrok hij de winterkwartieren te Chalcis en gaf zich over aan ledigheid en weelde. Inmiddels naderde de consul Acilius Glabrio; het Syrische leger begaf zich naar Thermopilae, de Aetoliërs trokken naar Heraclea en Lamia. Acilius zond onder M. Porcius Cato eene krijgsbende uit, welke achter de bergpassen om de Syriërs in den rug viel. Deze namen de vlugt; de Koning bereikte Chalcis met naauwelijks 500 man, en de Aetoliërs gaven zich over aan de Romeinen. Daarna leed Antiochus in twee zeegevechten — bij Chios en Myonnesus — de nederlaag, werd door zijn bondgenoot, koning Prusias van Bithynië, verlaten, kon de landing van den consul Lucius Scipio in Azië niet beletten en zag zich genoodzaakt, om vrede te vragen. Toen Scipio den afstand van alle landen ten westen van den Taurus van hem vorderde, waagde Antiochus nog een veldslag, maar werd bij Magnésia aan den voet van den berg Sipylus (190) geheel en al overwonnen. Het volgende jaar werd de vrede gesloten: Antíochus deed afstand van Klein-Azië tot aan den Taurus, betaalde 15000 talenten, moest zijne olifanten en oorlogschepen missen en 20 gijzelaars leveren, waaronder zich zijn zoon Antíochus bevond. Hij gaf aan Hannibal gelegenheid om te vlugten. Nu was de magt van Antíochus voor altijd vernietigd. Zelfs in zijne oostelijke gewesten bleef hij geen onafhankelijk gebieder, en in Arménië ontstonden uit de landvoogdijen 2 onafhankelijke rijken. Toen hij te Elymaïs den zonnetempel plunderde, om met den buit zijne schatting aan Rome te betalen, werd hij door de verbitterde bergbewoners vermoord (187 vóór Chr.).

Antíochus IV Epíphanes, den tweeden zoon van den voorgaande. Hij regeerde van 175 tot 163. Als knaap was hij gijzelaar te Rome totdat hij door Demétrius, den zoon van zijn broeder Seleucus Nicator, vervangen werd. Gedurende zijn terugtogt naar het vaderland werd laatstgenoemde vermoord. De moordenaar wilde zich meester maken van den troon, maar Antíochus verdreef hem met hulp van Pergamus. Hierna ondernam hij vier voorspoedige veldtogten (171 tot 166 vóór Chr.) tegen Egypte, om de gewesten Coelesyrië, Phoenicië en Palaestina, aan zijne zuster Cleópatra als bruidschat ten deel gevallen, te heroveren. Op zijn tweeden veldtogt, waarin hij een groot gedeelte van Egypte onderworpen en den koning Ptolemaeus Philometor gevangen genomen had, plunderde hij den tempel te Jeruzalem en joeg er vele ingezetenen over den kling. Na zijn vierden inval had hij door tusschenkomst der Romeinen Egypte moeten verlaten. Bij zijn terugkeer zond hij een talrijk leger naar Jeruzalem, vaardigde er een verbod uit tegen de Israëlietische godsdienst en bragt er de vereering van den Olympischen Zeus{Jupiter). Om die reden stonden de Joden op onder de Maccabeën (zie onder dit woord). Dit geschiedde in de jaren 167 tot 166 vóór Chr. Een paar jaar daarna ondernam Antíochus een togt naar de oostelijke gewesten en overleed in 163 na een mislukten aanslag op den zonnetempel te Elymaïs in Perzië.

Antíochus V Eupator, den zoon en opvolger van den voorgaande. Als knaap beklom hij den troon onder voogdijschap van Lysias. Deze beiden waren met een leger zegevierend in Judéa doorgedrongen, toen zij het overlijden van Antíochus IV en de benoeming van Philippus tot zijn opvolger vernamen. Terstond sloot Lysias den vrede met Israël en keerde de wapenen tegen Philippus. Deze werd gevangen genomen en gedood. Thans echter verscheen Demétrius, de voormalige gijzelaar, maar nu door de Romeinen tot tegenkoning benoemd. Deze, de zoon van Seleucus Nicator, overwon Lysias en den jongen vorst en liet beiden om het leven brengen.

Antíochus VII Sidétes, alzoo genoemd naar Sida in Pamphilië, waar hij was opgevoed.

Hij was een jonger zoon van Demétrius Soter, een broeder van Demetrius Nicátor. Hij huwde met Cleópatra, de weduwe van dezen laatste verdreef Tryphon, die zich van de heerschappij had meester gemaakt, en plaatste zich op den troon. Hij dwong den Maccabéschen vorst Johannes, om zich aan Syrië te onderwerpen en belegerde Jeruzalem. Uit vrees voor de Romeinen bewilligde hij in gematigde vredesvoorwaarden (132), waarbij de Israëlieten hunne staatsregeling en Johannes de vorstelijke magt behielden. Hij sneuvelde in een slag tegen de Parthen.

Antíochus VIII Oryphus, den tweeden zoon van Demétrius Nicator. Hij werd na den moord, aan zijn vader gepleegd, in een gedeelte van Syrië als koning erkend (123 tot 97 vóór Chr.), overwon zijn tegenstander Alexander Zabina en dwong zijne heerschzuchtige moeder Cleópatra het vergif te drinken, dat zij voor hem had gereed gemaakt, weshalve hij uit spotternij ook wel eens met den bijnaam Philometor, de moederlievende, bestempeld werd. Door zijn halven broeder Antíochus Cyzicenus werd hij beroofd van een gedeelte des rijks. De strijd, dien zij daarover voerden, duurde tot aan het tijdstip, waarop Antíochus werd vermoord (97 vóór Chr.).

Antíochus XIII Asiaticus, een zoon van Antíochus X. Deze beklom in het jaar 68 vóór Chr. den vaderlijken troon, maar werd 3 jaar later door Pompéjus, die Syrië in een Romeinsch wingewest herschiep, van zijne waardigheid beroofd. Hij behield waarschijnlijk enkel het kleine gewest Commagene, weshalve hij de Aziatische werd bijgenaamd. Hij is de laatste koning van Syrië en de eerste van Commagene van dien naam en ontving later van Pompéjus Seleucië en een gedeelte van Mesopotamië. Hij zond aan Pompêjus hulptroepen tegen Caesar en kwam tevens in vijandelijke aanraking met Antonius. Door Octavianus werd hij wegens sluipmoord, aan een afgezant gepleegd, opgeroepen naar Rome en hier ter dood gebragt (29 vóór Chr.). Twaalf jaren later stond Commagene onder het bestuur van een praetor, maar tijdens de regéring van Caligula (38 na Chr.) ontving de kleinzoon van Antíochus XIII onder den naam van Antíochus III niet alleen het voorvaderlijk gebied, maar tevens een kustgewest in Cilicië. Deze werd opgevolgd door zijn zoon Antíochus IV (50 na Chr.), die van Nero, wegens den bijstand, aan dezen tegen de Parthen verstrekt, een gedeelte van Arménië verwierf. Tacitus noemt hem den rijkste der cijnsbare vorsten.

< >