Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Anglicaansche Kerk

betekenis & definitie

Anglicaansche Kerk (High church, Bisschoppelijke of Episcopale Kerk) is de naam van de staatskerk in Engeland en Ierland. Sedert Hendrik II (1154 tot 1189) en zijn strijd met de hiérarchie voerden pauselijke legaten heerschappij over de Kerk in Engeland, en schier nergens in Europa was de magt van Rome minder beperkt, de geestelijkheid rijker en het R. Katholicismus op vaster grondslagen gevestigd. Vruchteloos was er de tegenstand van Wicliffe, — vruchteloos zocht de Hervorming, die Europa deed trillen, een weg naar de Britsche kusten, want juist in die dagen regeerde er een ijdele Koning, die er eene eer in stelde, van den Paus den titel te ontvangen van “Beschermer des geloofs” en de geschriften van Luther te verbranden. De band tusschen Engeland en Rome scheen elken schok te kunnen tarten, toen de zinnelijke hartstogt van Hendrik VIII dien voor altijd losrukte.

Hij wenschte zich te ontslaan van zijne ziekelijke, in leeftijd reeds gevorderde gemalin Catharina van Arragon en met eene jeugdige hofdame, de bevallige Anna Boleyn eene nieuwe verbindtenis te sluiten. Paus Clemens VII wilde den echtelijken band niet losmaken, en een godgeleerde, Thomas Cranmer genaamd, gaf den Koning den raad, om over zijne echtverbindtenis het gevoelen der universiteiten in te winnen. Daar Catharina de weduwe zijns broeders was, toen hij haar huwde, verklaarden deze den band onwettig, en Hendrik beschouwde zijn eerste huwelijk als ontbonden, — ’t geen door eene regtbank, ingesteld door Cranmer, die inmiddels bisschop van Canterbury geworden was, volkomen bevestigd werd. De Paus deed in 1534 den Koning in den ban en verklaarde de nieuwe echtverbindtenis nietig. Hendrik VIII bleef Roomsch-Katholiek, en er zou voorzeker van geene hervorming sprake zijn geweest, indien de nieuwe Koningin en eenige hooggeplaatste staatsambtenaren, zoo als Cranmer, die in ’t geheim met een Duitsch meisje was gehuwd, en de staatssecretaris Cromwell haar niet ijverig hadden begunstigd. In het jaar 1529 verhieven zich in het Lager Huis klagten over het gedrag der geestelijkheid, over de boeten, over de ophooping van goederen in de doode hand enz. Toen er ontwerpen tot verbetering bij het Hooger Huis werden ingediend, kwamen de bisschoppen krachtig in verzet, vooral Fisher van Rochester. Deze en de kanselier Thomas Morus ijverden geweldig tegen de Protestanten, die verbannen of verbrand werden. Gedurende het proces van echtscheiding ontwierp het Parlement eene wet, waarin elk beroep op den Paus verboden en het genot der tienden enz. aan den Koning toegekend werd. Toen de geestelijkheid den storm zag aankomen, zocht zij zich door slaafsche onderworpenheid van de gunst des Konings te verzekeren. Eene vergadering van geestelijken poogde het dreigend gevaar af te wenden, maar het Parlement bekreunde er zich weinig om en stelde Hendrik aan als den oppersten scheidsregter in kerkelijke zaken. Zooeven vermelde vergadering moest dat besluit aannemen, en zij deed het met de clausule “in zoover het woord van Christus het veroorlooft,” erkende het oppergezag des Konings en kocht de verdere beperking der geestelijke regten af met eene som van 180000 pond sterling. Intusschen verklaarde in Februarij 1535 het Parlement den Koning en zijne opvolgers tot opperhoofden van de Engelsche Kerk, die over al hare inkomsten, waardigheden en regten konden beschikken. Daar de kloosters de ingevoerde hervorming weinig bevorderden, werd er een onderzoek dier verblijfplaatsen verordend, en toen dit uit een zedelijk oogpunt, vooral voor de kleine kloosters, geene bevredigende uitkomsten opleverde, hief de Koning bij Parlementsbesluit alle kloosters op, die jaarlijks minder dan 200 pond sterling aan inkomsten genoten. Toen er in 1537 woelingen ontstonden, die aan rondzwervende bedelmonniken werden toegeschreven, kwamen ook de rijkere abdijen aan de beurt, en bij een Parlementsbesluit van Mei 1540 werden alle overige kloosters en dergelijke stichtingen opgeheven en hunne goederen in eigendom gegeven aan de kroon. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat niet zoozeer een zedelijk of leerstellig belang als de hebzucht van den Koning en van den adel, vereenigd met het uitzigt der bisschoppen om, ontslagen van Rome, de handen meer vrij te hebben, hierbij de voornaamste rol vervulde. Daarom droeg er alles den stempel der willekeur. De Hervorming in Duitschland wilde men niet aannemen, omdat Hendrik zich daartegen uitdrukkelijk had verzet. Met groote moeite bragt Cranmer het zoover, dat er eene verbeterde vertaling des Bijbels werd gedrukt, dat er eenige wijziging werd gebragt in het prediken en dat men eenige stellingen omtrent aflaat en het vagevuur als dwalingen verwierp. Men bragt het niet verder dan tot eene bonte mengeling van het oude en nieuwe. Een schoolmeester te Londen, Lambert genaamd, loochende de ligchamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal, en de Koning sprak zelf het vonnis over hem uit en liet hem op een klein vuur verbranden. Eindelijk verordende Hendrik een vasten regel des geloofs, die in 1539 door het lafhartige Parlement werd aangenomen, namelijk de beruchte 6 artikelen, die over de ligchamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal, over het gebruik van den avondmaalsbeker door leeken, over de kuischheidsgelofte, de zielmissen, de oorbiecht en den ongehuwden staat der geestelijken handelen en alle andersdenkenden tot gevangenis, den dood en de verbeurdverklaring hunner goederen veroordeelen. Ras waren de kerkers met ketters gevuld, en zelfs de kanselier Morus en de 70-jarige leermeester des Konings, de bisschop Fisher, moesten het schavot beklimmen.

Wél was er nu, onafhankelijk van Rome, eene zelfstandige Engelsche Kerk ontstaan, maar deze bleef in haren aard nog altijd Roomsch-Katholiek en geleek volstrekt niet op de Protestantsche Kerk op het vaste land. Eerst onder den opvolger van Hendrik VIII— onder Eduard VI, alzoo na 1547 of liever onder het regentschap van den hertog van Somerset — werd er eene hervorming in eeredienst en geloof ingevoerd. De wet der 6 artikels werd opgeheven, het avondmaal onder beide gedaanten en het huwelijk der priesters veroorloofd, de liturgie veranderd, eene door Cranmer uitgegeven verzameling van leerredenen ter navolging aanbevolen en door kerkbezoek in veel gebrekkigs voorzien. Men haalde den jeugdigen, zwakken Koning zelfs over, om zijne zuster Maria, eene dochter van Catharina van Arragon, van de troonsopvolging uit te sluiten en deze op te dragen aan eene zijner bloedverwanten, aan de bevallige Jane Gray. Niettemin beklom Maria na den dood haars broeders den troon (1553). Aanstonds riep zij de bisschoppen bijeen, die bij haar bekend stonden als ijverige aanhangers van de Roomsch- Katholieke godsdienst, vernietigde de vroegere hervorming en deed dit besluit door het Parlement bekrachtigen. Nu werd het huwelijk der priesters verboden, en 1000 gehuwde geestelijken zagen zich genoodzaakt, met vrouwen, en kinderen het land te verlaten. De Protestanten werden vervolgd, en de moedige Cranmer verloor op den brandstapel het leven (21 Maart 1556). Vreeselijk woedde zij na hare echtverbindtenis met Philippus II, koning van Spanje, en reeds wegens de 275 personen, door haren invloed tot den brandstapel verwezen, heeft zij den naam van “Bloody Mary” (de bloedige Maria) ten volle verdiend. Gelukkig stierf zij reeds in 1558. Zij werd opgevolgd door hare halve zuster Elisabeth, eene dochter van Anna Boleyn, Onwettig verklaard door den Paus en dus eene ijveraarster tegen Rome. Gedurende de lange en gestrenge regering dezer maagdelijke Koningin (tot 1603) werd de Anglicaansche Kerk op den tegenwoordigen voet ingerigt. Reeds het eerste Parlement, door haar bijeengeroepen, huldigde het oppergezag der Kroon over de Kerk en dus den afval van Rome. Zij bevestigde de leerstellingen van Cranmer, maar behield grootendeels de uitwendige eeredienst van het R. Katholicismus, zoodat de Kerk, door haar gesticht, den naam ontving van de Bisschoppelijke of Episcopale. Weldra bleek het, dat men niet te doen had met slechts twee partijen. De uitgewekene Engelschen keerden terug met de beginselen der Duitsche en Zwitsersche hervormers. Zij wilden alle overtollige plegtigheden en ook de bisschoppelijke magt afgeschaft zien en deze toevertrouwen aan kerkelijke besturen, uit oudsten of presbyters zamengesteld, weshalve de voorstanders van dat gevoelen met den naam van Presbyterianen of Puriteinen werd bestempeld.

Hoe ijveriger deze lieden werkten, des te krachtiger sloeg Elisabeth de handen aan het werk, om vaste geloofsregels voor te schrijven. Vandáár de zoogenaamde Uniformiteits-acte en eindelijk het Symbool der 39 artikelen, dat den 31sten Januarij 1563 als grondwet der Episcopale Kerk aangenomen en in 1571 door het Parlement bekrachtigd werd. De Puriteinen, die niet de gewone godsdienstoefeningen, maar hunne eigene vergaderingen bijwoonden, werden ter verantwoor-ding geroepen, in boete geslagen of in de gevangenis geworpen. Hierdoor werd de tegenstand nog heviger, en er ontstond weldra eene vreeselijke verdeeldheid. Door Elisabeth werd de Anglicaansche Kerk ook in Ierland ingevoerd in strijd met den wensch des volks, en dit werk der dwingelandij werd door Jacobus I voltooid. Deze Koning wilde ook aan de Schotten bisschoppen en eene bisschoppelijke liturgie opdringen, maar toen zijn zoon Karel I, niet ongunstig gestemd jegens de Roomsch-Katholieke godsdienst, de vrijheid des geloofs door willekeurige maatregelen zocht te beperken, barstte de opstand los en dwong den Vorst tot inschikkelijkheid. Het Lager-Huis, uit Puriteinen en Independenten bestaande, verklaarde de 39 artikelen der Episcopale kerk als van alle gezag beroofd en bevestigde de Schotsche convenants-acte, de grondwet der Puriteinen. De geestelijken moesten hierop den eed afleggen, en omstreeks 1600, die het weigerden, werden van hun ambt ontzet en gebannen. De tegenstand der Independenten verhinderde echter, dat de Presbyteriaansche leer door het Parlement bekrachtigd werd. De verdeeldheid bleef aanhouden tot aan de regéring van Karel II, die vooral ter onderdrukking van de republikeinsche partij de Episcopale Kerk wederom invoerde. Dit geschiedde ook in Schotland op aandringen van Middleton. Hierbij werd graaf Argyll, het wereldlijk opperhoofd der Schotsche of Presbyteriaansehe kerk, gevangen genomen en onthoofd. Ook in Ierland moest de Anglicaansche kerk met geweld weder zegevieren. Schotland echter verbrak later voor altijd hare magt, daar het Willem III en zijne gemalin niet wilde huldigen vóórdat de Presbyteriaansche kerk aldaar als de heerschende was erkend.

Karel II was met het herstel der Episcopale kerk geenszins te vreden. Hij neigde tot het Roomsch-Katholieke geloof en wilde het Partement tot verdraagzaamheid bewegen jegens Dissenters en R. Katholieken. Te vergeefs. Zijne voorspraak wekte een hevigen tegenstand bij de bisschoppen, die wederom zitting hadden in de vergadering der vertegenwoordigers en lokte velerlei maatregelen van onverdraagzaamheid uit. Vooral ijverde men tegen de Kwakers. Van deze werden gedurende de beide eerste jaren van Karels regering omstreeks 3000 in de gevangenis geworpen. In 1673 werd door het Lager Huis een besluit uitgevaardigd, de Test-acte ge-naamd, inhoudende, dat ieder, die een ambt bekleedde, getuigenis moest geven door een eed en door gebruik van het avondmaal, dat hij tot de Episcopale kerk behoorde, en dat hij, in geval van weigering, zijn ambt zou verliezen en eene boete betalen van 500 pond sterling.

Vruchteloos poogde Jacobus II deze acte te verzachten, — te vergeefs beproefde Willem III het, aan de Dissenters gelijke regten te bezorgen met de overige burgers. Al wat deze laatste verkrijgen kon, was de herroeping der straffen, waarmede sedert den tijd van Elisabeth het bijwonen van andere godsdienstige vergaderingen dan de gewone godsdienstoefeningen waren bedreigd. Alles bleef met betrekking tot de Roomsch-Katholieken op denzelfden voet — althans wanneer men het toestaan van eenige weinig beteekenende vrijheden onder George III niet mederekent — tot aan 1790. Eerst toen verkregen de Roomsch-Katholieken in Ierland, en nog niet eens in Engeland, het regt om deel te nemen aan de keuzen voor het Parlement en om geringe ambten te bekleeden.

Het was aan onzen tijd van vooruitgang en beschaving voorbehouden, het eeuwenoude gebouw der godsdienstige onverdraagzaamheid langzamerhand te sloopen. In 1828 werden vele beperkende besluiten opgeheven, en na dien tijd konden al de Dissenters, met uitzondering van de Roomsch-Katholieken, staatsambten bekleeden en leden worden van het Parlement, terwijl reeds in het volgende jaar de laatste slagboomen vielen en ook de Roomsch-Katholieken in hunne volle staatsburgerlijke regten werden erkend. Deze gebeurtenis werd tevens oorzaak, dat velen zich weder bij de Roomsch-Katholieke kerk aansloten (zie Puseyismus).

Nog altijd bleef echter de Episcopale Kerk zwaar drukken op alle ingezetenen des lands — ook op hen, die niet tot haar behoorden. Dit werd vooral gevoeld in het R. Katholieke Ierland, waar het volk schatting moest betalen aan de Staatskerk, die er hare geestelijken ruim van bezoldigde en er prachtige kerken van liet bouwen, terwijl de inwoners, meest kleine pachters, in armoede en ellende wegkwijnden. Die toestand werd intusschen verbeterd in 1833, toen er het aantal Anglicaansche bisschoppen van 22 tot 10 verminderd werd, en heeft onlangs eene belangrijke ver-andering ondergaan doordien volgens het voorstel van den minister Gladstone de overdrevene voorregten der Staatskerk in Ierland zijn opgeheven.

Onze Britsche overburen zijn zeer aan vormen gehecht en laten ook op godsdienstig gebied niet spoedig varen, wat zij van hunne voorouders hebben geërfd. Toch konden zij zich niet aan de magt van den vooruitgang onttrekken. In de 18de eeuw zijn er geweest, die eenige rekkelijkheid verlangden in de kerkelijke orthodoxie en om die reden met den naam van “latitudinarian” werden bestempeld. Zij hadden echter geene andere keus dan van hunne eischen af te zien of zich uit de Staatskerk te verwijderen. Van meer belang was de “Evangelische Bond”, die in 1840 is opgerigt, om de Christenen van alle Evangelische kerkgenootschappen tot een strijd tegen de uitbreiding der R. Katholieke kerk te vereenigen. De Engelsche Staatskerk zelve is daarenboven verdeeld in twee partijen — die der Hoog-kerkelijken (High-churchmen) en Laag-kerkelijken (Low-churchmen). Deze laatste, naar de plaats hunner vergaderingen gewoonlijk die van Exeter-Hall genoemd, staat onder de leiding van den vromen en bekrompen lord Shaftersbury en heeft in de laatste 20 jaren veel aanhangers in den middelstand gevonden. De werkzaamheden dezer piétistische partij hebben eene practische rigting en strekken zich vooral uit tot het verspreiden van den Bijbel, tot de Evangelieverkondiging onder de Heidenen, tot de bekeering der Joden, tot het uitdeelen van tractaatjes, tot het verbeteren van gevallenen enz. In vele opzigten werken zij zamen met de Dissenters, maar in hunne leer zijn zij geweldig orthodox. Terwijl zij de onfeilbaarheid van de letter des Bijbels angstvallig vasthouden, zijn zij onverdraagzaam jegens elke vrijzinnige beweging. Tegenover hen staan de Hoogkerkelijken, die in de hooge geestelijkheid, in de aristocratie en in de beide oude universiteiten Oxford en Cambridge steun vinden.

Deze willen niets weten van de Dissenters, maar zoeken met naauwgezetheid de uitwendige vormen der Anglicaansche eeredienst te bewaren. Zij staan op de grenzen van het R. Katholicismus en vinden in prachtige priestergewaden, witgekleede koorknapen, geschilderde kerkglazen, rijkversierde altaren, dikke waskaarsen, fraaije kniebuigingen enz. hunne zaligheid. Sommigen van de meest-geavanceerden hebben zelfs de oorbiecht en het mislezen — ja, zelfs het houden van geestelijke processiën ingevoerd.

Over het geheel is de Anglicaansche kerk weinig tot verandering geneigd. Wél zijn in Engeland in 1836 de tienden in vaste renten herschapen, wél zijn de inkomsten der bisschoppen wat gelijkmatiger verdeeld, wél heeft men maatregelen genomen tegen de ophooping van vette geestelijke ambten en zijn enkele misbruiken afgeschaft, maar er blijft nog veel te wenschen over. Reeds verzet zich de openbare meening meer en meer tegen het bisschoppelijk gezag, maar dit laatste is met de aristocratie op het naauwst verbonden; het steunt op den eed der kroon, die de onschendbaarheid der Kerk waarborgt, en klampt zich vast aan zijne aanzienlijke schatten. Het belemmert de benoeming van een Rijks-schoolbestuur en de oprigting van neutrale volksscholen, zoodat de strijd tusschen het oude en nieuwe nog altijd blijft voortduren.

Omtrent de inrigting der Anglicaansche kerk vermelden wij het volgende: De koning is haar opperhoofd en bezit alle regten, die voorheen aan den paus werden toegekend. Hij roept de synodes zamen en ontbindt ze. Hij is uitvoerder der kerkelijke wetten, geeft verlof om een bisschop te kiezen, bevestigt de keuze, ontvangt van de gekozenen den eed van trouw, heft kerkelijke belastingen en tienden, geniet de inkomsten van vacante bisdommen en kan alle kerkelijke personen wegens bepaalde overtredingen voor den burgerlijken regter doen verschijnen. Zij kunnen op den koning appelléren, en deze kan hun dispensatie geven van de wetten; ook kan hij de bisschoppen verplaatsen en de grenzen van ieder bisdom veranderen. Deze suprematie des konings in kerkelijke aangelegenheden is onschendbaar evenals de persoon des konings. Intusschen bezit de hooge Engelsche geestelijkheid groote voorregten en vormt eene glansrijke hiërarchie. Aan het hoofd van deze staan de bisschoppen, namelijk 27 in Engeland en 10 in Ierland. Hunne opperhoofden zijn de aartsbisschoppen van Canterbury, van York en van Dublin. De eerste is primaat van geheel Engeland en het eerste parlementslid; hij volgt in rang op de koninklijke prinsen en kroont den koning. De beide anderen voeren desgelijks den titel van pri-maat, de eerste ook van Engeland, maar in meer beperkten zin, en de laatste van Ierland. De aartsbisschoppen gaan in rang vóór de hertogen en hebben behalve hunne aartsbisdommen een kerkelijk gebied, welks bisschoppen onder hun toezigt staan. De bisschoppen hebben als pairs zitting in het Hoogerhuis en kunnen in hunne kerkelijke bediening met de Roomsch-Katholieke bis-schoppen worden vergeleken. Zij worden bijgestaan door een kapittel (chapter), dat doorgaans met verlof des konings den bisschop kiest en den bisschoppelijken raad vormt, die gewoonlijk zelf zijne openvallende plaatsen aanvult. De plaatsvervangers van den bisschop zijn de archidiakens (archdeacons), die in bepaalde gedeelten van het bisdom of in archidiaconaten de ambtsverrigtingen van den bisschop waarnemen en de kerken bezoeken. De 27 bisschoppen van Engeland tellen 58 zulke archidiaconaten. De thans genoemde personen behooren tot de hoogere geestelijkheid. De geestelijken van lageren rang zijn de parsons of leeraars, die in rectoren en vicarissen worden verdeeld, waarbij men de curates moet voegen. De eersten, ten getale van 6160, zijn meestal ruim bezoldigd. Hun jaargeld bedraagt wel eens duizende ponden sterling, waarmede zij buiten hunne gemeente een aangenaam leven leiden, terwijl zij de zorg voor deze aan een vaak karig beloonden curate overlaten. De vicarissen zijn van eeuwenouden oorsprong. Reeds vóór de Hervorming behoorden vele afgelegene bezittingen tot de kloosters, en de abten deden er de inkomsten in ontvangst nemen en voor de godsdienstige aangelegenheden zorgen door vicarissen, en deze zijn ook na de opheffing der kloosters blijven bestaan. Velen zijn eigenaars geworden van die bezittingen, en ook nu nog heeft men in Engeland omstreeks 4000 gemeenten, welke geene eigenlijke leeraars bezitten, maar vicarissen, die zich met een gering deel der in-komsten van de vicary, gewoonlijk met de opbrengst der smalle tienden, moeten vergenoegen, terwijl die inkomsten voor ’t overige vloeijen in den zak van den wereldlijken eigenaar. Er zijn eigenaars, die onderscheidene vicaryen bezitten, welke op een afstand van uren gaans van elkaâr gelegen zijn. Ook deze laten het geestelijk ambt waarnemen door curates, die de eigenlijke herders en leeraars des volks zijn. Er worden onder deze gevonden, die een jaarlijks tractement hebben van slechts 5 tot 8 pond sterling, terwijl hun patroon de eigenlijke inkomsten der vicary — soms duizende ponden — verteert, zonder eenigen arbeid te verrigten. Deze laatsten konden voorheen hunne curates ieder oogenblik ontslaan, — ’t geen echter thans door de wet is verboden. Daarenboven bezit de Anglicaansche kerk duizende kapellen, en sommige van deze, zooals die van St. James en van Windsor, hebben vorstelijke inkomsten. De meestbegeerlijke dier kapellen worden toegekend aan de geestelijkheid van het Hof, van welke de deken, de onder-deken en de groot-aalmoezenier de voornaamsten zijn. Men heeft berekend, dat de gezamenlijke jaarlijksche inkomsten der Anglicaansche geestelijken in Engeland meer dan 100 millioen gulden bedragen, die van uitgestrekte bezittingen en van de tienden — thans in geld betaalbaar — afkomstig zijn. Wanneer men bedenkt, dat de Dissenters evenzeer tiendpligtig zijn als de leden der Staatskerk, dat de kerkelijke goederen veelal dienen om aan de aristocratie een weelderig leven te bezorgen, dat de hoog bezoldigde geestelijken hun werk door anderen laten verrigten en in eene glansrijke ledigheid hunne dagen doorbrengen, en wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de rijksbelastingen in Engeland zeer hoog zijn, dan blijkt het duidelijk genoeg, dat die toestand moeijelijk voor langen duur kan wezen.

De wetgevende magt der Kerk berust in de handen van eene convocatie, die op last des konings zich in onderscheidene gewestelijke synodes onder het voorzitterschap van den aartsbisschop vereenigt en over de koninklijke voorstellen (boodschappen) beraadslaagt. Elke synode is verdeeld in twee Huizen, even als het Parlement. Het eerste bestaat uit den aartsbisschop en de bisschoppen, het tweede uit alle dekens, archidiakens, afgevaardigden der kapittels en twee vertegenwoordigers der lagere geestelijkheid uit elk bisdom. De besluiten van de beide Huizen worden door den koning bekrachtigd en ten uitvoer gelegd. De geestelijke regtsbedeeling is toevertrouwd aan afzonderlijke geregtshoven, van welke de aartsbisschoppelijke, de bisschoppelijke en de archidiaconale de voornaamsten zijn. Elk bisdom heeft een bisschoppelijk geregtshof (consistory) met een chancellor of official als voorzitter, van waar appél is op het aartsbisschoppelijk geregtshof (audience-court), dat in Canterbury den naam draagt van “Court of arches” (Hof der gewelven). Daarenboven heeft ieder aartsbisschop een “Court prerogative” tot het onderzoek, de bevestiging en de voltrekking van uiterste wilsbeschikkingen. Voor zaken, bij dit hof of in eerste instantie bij een aartsbisschoppelijk hof behandeld, is beroep op de koninklijke kanselarij (chancery), welke dan een “Court of delegates” instelt. De straffen zijn: schorsing, gemis van een gedeelte der inkomsten en afzetting met vervallenverklaring van den geestelijken stand, waarna de veroordeelde in de handen komt van den gewonen regter.

De geloofsleer der Anglicaansche kerk, gelijk zij in de 39 artikelen van koningin Elisabeth gevonden wordt, is hoofdzakelijk Protestantsch en nadert het meest tot die der Dordsch-Hervormden. Volgens haar bestaat de voorbeschikking in het verborgen en onveranderlijk raadsbesluit Gods, volgens hetwelk Hij degenen, die in Christus uitverkoren zijn, van de verdoemenis bevrijdt en zalig maakt. In vele andere opzigten komt zij evenwel met de Roomsch-Katholieke kerkleer overeen, want zij erkent iets goddelijks in de bisschoppelijke waardigheid, een wezenlijk onderscheid tusschen bisschoppen en priesters, benevens het gezag der Kerkvaders. Daarenboven is de openbare eeredienst een zamenstel van uitwendige plegtigheden, alle gebeden en gebruiken zijn voorgeschreven, het gezang wordt verwaarloosd, en de leerredenen zijn zeer kort. Het inwendige der kerken is zeer eenvoudig. Tegen het oosten staat eene tafel, boven welke twee borden hangen van steen of hard hout met de 10 geboden en de 39 artikelen des geloofs. De kansel bevindt zich in het midden, en het orgel is doorgaans fraai. Het ambtsgewaad van den geestelijke bestaat uit een mantel, een langen van voren gesloten rok en eene kleine kraag. Is de zondagsdienst afgeloopen, dan heeft de leeraar verder weinig met zijne gemeente te doen, want hij geeft geen godsdienstig onderwijs, en na hun 14de jaar worden de kinderen zonder eenig onderzoek door den bisschop door oplegging der handen en door eene zegenbede geconfirmeerd. De Anglicaansche kerk heeft dus weinig invloed op de volksontwik-keling, en dat zij evenmin iets levert voor den vooruitgang der theologie, is uit hare vasthoudendheid aan het oude en uit hare verwikkeling met wereldsche belangen genoeg op te maken. Het is dan ook geen wonder, dat in den laatsten tijd het aantal Dissenters aanmerkelijk is toegenomen. Tot deze behooren, behalve de Roomsch-Katholieken, de Presbyterianen, de Baptisten, de Independenten, de Kwakers, de Methodisten en de Socialisten, welke laatste volgelingen zijn van Robert Owen. Rijkdom en magt zijn echter nog altijd de steunsels der Staatskerk, en deze breidt zich door middel van zendelingen tevens uit in Hindostan, waar ook reeds bisschopszetels zijn opgerigt. Talrijke aanhangers heeft de Anglicaansche kerk desgelijks in Noord-Amerika. Haar gebedenboek (Book of common prayer) heeft na Karel II geene verandering ondergaan.