Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Ierland

betekenis & definitie

Ierland, door de Latijnen Hibernia, door de bewoners Erin genaamd, het westelijkste der twee groote Brittannische Eilanden en een met Groot-Brittanje vereenigd koningrijk (zie Groot-Brittanje en Ierland), is van dit laatste gescheiden door de Iersche Zee, het Noorder- en het St. George-Kanaal en wordt ten noorden, westen en zuiden bespoeld door den Atlantischen Oceaan. Het heeft met de kust-eilanden (omstreeks 12 geogr. mijl) eene oppervlakte van 1529,3 geogr. mijl.

Zijne aanzienlijkste lengte bedraagt 51, zijne grootste breedte 40, zijne kustlijn ruim 500 geogr. mijl, en geen punt van het binnenland ligt verder dan 11 geogr. mijl van zee. Aan de oostkust is het vlak en van goede havens verstoken, maar het heeft des te meer inspringende baaijen (loughs), schiereilanden en voorgebergten aan de overige drie kusten, vooral aan de westkust. Geen land ter wereld bezit zooveel natuurlijke havens. Van deze zijn 14 toegankelijk voor schepen van het grootste charter, terwijl 17 aan fregatten en 37 aan kustvaarders eene veilige wijkplaats verschaffen. De bodem is er op eene eigenaardige wijze in hoog- en laagland verdeeld. Dit laatste heeft echter de overhand, — ligt, nergens hooger dan 90 Ned. el boven de oppervlakte der zee, in het midden van het eiland en strekt zich uit van Dublin- en Dundalkbaai tot aan Galwaybaai, terwijl van dit middengedeelte onderscheidene ketens naar de kusten loopen.

Overal ziet men over groene velden en blaauwe meren heen op heuvelreeksen en berggroepen, die zich hier en daar tot eene hoogte van 1000 Ned. el verheffen, maar geen zamenhangend geheel vormen. De woeste gebergten verheffen er zich in de nabijheid der kusten en bestaan uit primaire lagen en granietgevaarten.

De hoogste top is de Carrantuo-Hill of Carn-Tual, in het zuidwesten van het eiland gelegen. De rivieren vindt men er hoofdzakelijk in de vlakte; zij hebben geen sterken stroom en zijn gedeeltelijk tot aan haren oorsprong bevaarbaar. De voornaamste is de Shannon (zie aldaar). Van de overige stort de Lee zich uit bij Cork, de Blackwater bij Youghal, de Barrow (24½ geogr. mijl lang) bij Waterford, de Slaney bij Wexford, de Liffy bij Dublin, de Boyne bij Drogheda, de Bann en de Foyle in het noorden, de Erne en de Moy in het noordwesten, en de Corrib bij Galway. Van de talrijke zoetwatermeren (loughs) z|jn de voornaamste de Neagh (7,4 geogr. mijl), de bovenste en benedenste Erne (bijna 2¾ geogr. mijl), de Conn, Mask, Corrib, Dergh en Ree, behoorende tot de meren van Killarney, die beroemd zijn wegens hunne bekoorlijke ligging. De kanalen van Ierland hebben eene lengte van 75 geogr. mijl en vormen met de bevaarbare rivieren een waterweg ter lengte van 115 geogr. mijl. Twee belangrijke kanalen, het Grand- en het Royal-kanaal, loopen van Dublin naar de Shannon, — het Lagan-kanaal verbindt Belfort met het Neagh-meer, en het Ulster-kanaal dit laatste met de Erne, terwijl het Newry-kanaal de Bann bevaarbaar maakt. De grond is er in het algemeen vruchtbaarder dan in Engeland, en zelfs de hellingen der bergen zijn er met malsche weiden bekleed.

Men vindt er geen leem en niet veel kalk en zand, maar overal klei op eene onderlaag van kalk. Waar men dien grond braak laat liggen, ziet men hem weldra bedekt met de keurigste grassen, weshalve Ierland teregt het „Groene Erin” of het „Smaragd-eiland” genaamd wordt. Intusschen heeft men er ook uitgestrekte veengronden, doch daar deze vrij hoog liggen, kan men ze zonder veel moeite droog maken. Men verdeelt ze in grasveenen, die des zomers tot weide dienen, in ontoegankelijke moerassen en in turfveenen met eene gezamenlijke uitgestrektheid van 208 geogr. mijl. Men vindt ze vooral op de binnenlandsche vlakte met eene onderlaag van kalk. Te voren bevonden er zich ook aanzienlijke wouden, doch deze zijn in Iateren tijd aanmerkelijk verminderd.

Daar er veelal westelijke en zuidwestelijke zeewinden waaijen, is het klimaat er zeer gematigd, en de vochtigheid van den dampkring draagt er niet weinig bij tot de vruchtbaarheid van den bodem. Het weder is er in de verschillende jaargetijden minder bestendig dan in Engeland, doch de gemiddelde jaarlijksche warmtegraad hooger. Des winters valt er veel regen, en aan de westkust telt men 208 regendagen in het jaar; sneeuw blijft er zelden lang liggen, en de vorst is er doorgaans kort van duur. Er groeijen onderscheidene planten, die er bepaald te huis behooren, doch men vindt er nagenoeg dezelfde dieren als in Groot-Brittanje. Kikvorschen en eksters zocht men er tot aan de 18de eeuw te vergeefs, en ook thans nog heeft men er geen mollen, padden en slangen. De rivieren en meren bevatten er veel visch, en de banken bij Carlingford leveren uitmuntende oesters.

Behalve graniet, bevat het eiland onderscheidene soorten van kalksteen; men heeft groeven van zwart marmer bij Kilkenny en van wit marmer bij Connemara en Donegal. Het basalt, hetwelk zich van den mond der Carrickfergus tot aan het Lough-Foyle en in het binnenland tot aan den oever van het Lough-Neagh uitstrekt, behoort er wegens zijn regelmatigen zuilenbouw tot de merkwaardigste verschijnselen. Ook vindt men er hier en daar amethyst, jaspis en andere edelgesteenten, terwijl de bedding van een bergstroom in het graafschap Wicklow goud bevat.

Voorheen vond men er eenig zilver in de loodmijnen; ook heeft men er koper en ijzer, en aan den zuidelijken oever van het Lough-Neagh eene groote lignietlaag. Voorts liggen bijna overal steenkolenbeddingen, — de belangrijkste langs den benedenloop van de Shannon.

Het eiland is verdeeld in 4 gewesten, namelijk Ulster, met 9 graafschappen, in het noorden, — Leinster, met 12 graafschappen, in het oosten, — Connaught, met 5 graafschappen, in het westen, — en Munster, met 6 graafschappen, in het zuiden. De voornaamste steden, behalve de hoofdstad Dublin (zie aldaar), zijn Belfast, Cork, Limerick, Waterford, Londonderry, Galway, Drogheda en Kilkenny; bijna allen hebben gemeenschap met de zee. Het bezitregt van de Iersche landen berust nagenoeg geheel op schenkingen, meestal uit den tijd van Hendrik VIII, koningin Elisabeth, Cromwell en Willem III; alleen in Connaught zijn eenige geslachten met voorvaderlijk erfbezit. De grondeigenaars hebben geene heerlijke regten en ontvangen slechts eene geringe huur, daar de voormalige pachtcontracten zich doorgaans uitstrekten over een tijdperk van 999 jaren. Er zijn weinig kleine grondbezitters, en het aantal vrije boeren (freeholders) is zeer gering.

De groote verbrokkeling en de wijze van verhuring heeft er een hoogst nadeeligen invloed op den landbouw. Bij de eigenaars gaat het grondbezit over van den vader op den oudsten zoon; maar de pachters hebben doorgaans het regt, om de gehuurde landen onder hunne zonen en dochters te verdeelen. Een ander groot kwaad is het absentismus, hierin bestaande, dat de groote grondbezitters de opbrengst hunner goederen buiten ’s lands verteren en het beheer van hunne gronden overlaten aan derden, die eene vaste pacht betalen en dan die gronden naar welgevallen in gedeelten aan anderen verhuren. In den tegenwoordigen tijd loopen de huurcontracten over tijdperken van 61, 31 en 21 jaren en gelden ook wel voor levenslang.

Het 12de gedeelte des lands is echter uitgegeven in losse huur (at will), zoodat het gebruik daarvan ieder oogenblik kan worden opgezegd. Dit stelsel vloeide voort uit de armoede der Iersche pachters, en was juist geschikt om de armoede te vermeerderen. De Iersche boer is in den regel een daglooner., die voor anderen arbeidt en hiervoor eene hut met een stukje aardappelgrond ontvangt. Vele misbruiken zijn er echter door den Land-bill van 1870 uit den weg geruimd. Landbouw en veeteelt staan alzoo op veel lageren trap dan in Engeland, hoewel zij in den laatsten tijd aanmerkelijk zijn vooruitgegaan. Door de zorg der Britsche regering zijn er thans 116 landbouwscholen, en te Glasnevin bij Dublin bestaat sedert 1838 eene modelhoeve met onderwijzers en hulpmiddelen.

Voorts heeft men te Templemoyle een landbouwseminarium en ook elders onderscheidene model-boerderijen. Tarwe en gerst tieren er niet zoo goed als haver en aardappels, — en een mislukte aardappeloogst is er eene vreeselijke ramp. De veeteelt is er niet met den landbouw verbonden, maar een afzonderlijk bedrijf, hetwelk aan Engeland veel slagtvee levert. De vischvangst is er op verre na niet evenredig aan den overvloed van visch. Vooral wordt er veel vlas verbouwd, als grondstof voor eene menigte linnenfabrieken. In 1867—1868 bevonden zich in Ierland 1540 molens tot zuivering van vlas, en in 50 fabrieken waren 10.000 weefstoelen in werking.

Het aantal personen, aan dezen tak van nijverheid verbonden, rekende men op 250000, en de waarde van het linnen, in 1868 uitgevoerd, beliep 10 millioen pond sterling. Van veel minder belang is er de wol-, katoen-, zijde- en papier-industrie, terwijl er daarentegen eene groote hoeveelheid sterken drank en bier bereid wordt.

Voorts delft men er steenkolen, klipzout enz. De Iersche handelsvloot telde in den aanvang van 1868 bij 2421 zeilschepen 202 stoombooten, en de spoorwegen, in Ierland geopend, hadden in 1873 eene lengte van 3378 kilometers. De voornaamste zijn de groote Zuider- en Westerspoorweg van Dublin naar Cork, Killarney en Tralee, de groote West-Centraalspoorweg van Dublin naar Galway, en de Noorderspoorweg van Dublin over Drogheda, Dundalk en Newry naar Belfast en Coleraine. Door onderzeesche telegraafkabels is Ierland voorts met Engeland, Schotland en Amerika verbonden.

De bevolking van Ierland telt tegenwoordig bijna 5½ millioen inwoners, doorgaans niet van Angelsaksische, maar van Celtische afkomst, zoodat zij zich aansluiten aan de Latijnsche volken. Trouwens meer dan 4 millioen ingezetenen belijden er de R. Katholieke godsdienst. Intusschen is er de Iersche of oud-Celtische taal slechts bij een millioen ingezetenen in gebruik, en ⅘de van deze spreken daarenboven Engelsch. Het R. Katholieke kerkgenootschap heeft er 4 aartsbisschoppen namelijk te Armagh, Dublin, Cashel en Tuam, en 29 bisschoppen, en aan het hoofd der Anglikaansche Kerk staan er 2 aartsbisschoppen, die van Armagh-Clogher en Dublin-Kildare, en 10 bisschoppen. De kerkelijke toestand in Ierland heeft door de Bill van 1869 eene belangrijke hervorming ondergaan. Daardoor is het staatsgezag over de Iersche Presbyterianen en R. Katholieken opgeheven, tegelijk met de voorregten der Anglicaansche Kerk.

De waardigheidbekleeders van laatstgenoemde verloren hunne zetels in het Huis der Heeren, en de bezittingen dezer Kerk werden in handen gesteld van eene Koninklijke Commissie van Liquidatie, die tot taak had, de Anglicaansche geestelijkheid voor het verlies van hare voormalige zelfstandigheid,—de Presbyterianen voor het gemis van het Regium donum (een jaarlijks subsidie van 9000 pond sterling), — en de R. Katholieken voor het verlies van den Maynootn Grant (een subsidie van 26360 pond sterling ten behoeve van Maynooth-collegie, een priesterseminarium met 520 studenten) schadeloos te stellen. Het geheele vermogen der Iersch-Anglicaansche Kerk in landerijen, tienden en geld werd geschat op 16 millioen pond sterling. Men berekende de schadeloosstelling op 8650000 pond sterling, zoodat er 7350000 pond overbleef, die voor weldadige stichtingen werden bestemd. Voorts gaf men aan de Iersch-Anglicaansche kerk tijd tot 1 Januarij 1871 om eene nieuwe organisatie in te dienen.

Het onderwijs, vooral het lager onderwijs, schoon in den laatsten tijd aanmerkelijk verbeterd, laat er veel te wenschen over. Aan het hoofd der inrigtingen voor hooger onderwijs prijkt de universiteit te Dublin, in 1591 gesticht. Hier heeft men het Trinity-Collège met 27 professoren, 35 fellows, 800 studenten en eene jaarlijksche inkomst van 64000 pond sterling, — voorts Queen’s-University, voor studenten van verschillende geloofsbelijdenis geopend, en de daartoe behoorende collèges te Belfast, Galway en Cork, met 60 hoogleeraren en 655 studenten. Daarenboven vindt men er 15 geneeskundige scholen, alsmede te Dublin de Royal Society, de Iersche Académie en meer andere genootschappen tot bevordering van kunst en wetenschap. Aan het hoofd der uitvoerende magt in Ierland bevindt zich de onderkoning of gouverneur-generaal (lord-lieutenant), die te Dublin zijn verblijf houdt en wiens eerste secretaris, tegelijk geheim-zegelbewaarder en lid van het Privy council der Koningin, met het bestuur der zaken is belast, waarbij een Raad, door de Kroon benoemd, hem ter zijde staat.

De onderkoning, verantwoordelijk aan het Britsch ministerie, geniet eene jaarwedde van 20000 pond sterling en is omgeven door een glansrijken Hofstoet, bestaande uit een opperhofmeester, een intendant-generaal, een opperkamerheer, een kanselier der orde van St. Patrick, een wapenkoning enz. Tot de regtsmagt behooren als hoogste waardigheidsbekleeders de lord-kanselier, de lord-regter van het Hof van Appèl, de archivaris (master of the rolls), de lord-opperbaron van het schatkamergeregt, de regter en de kroon-ambtenaar van het admiraliteits hoogste geregtshof, de procureur-generaal (attorney-general) en de fiscaal-generaal (solicitor-general). Sedert 1830 wordt Ierland in het Britsche rijksparlement door 28 pairs in het Hoogerhuis en sedert 1832 door 105 afgevaardigden in het Lagerhuis vertegenwoordigd. Omtrent de geschiedenis van Ierland vermelden wij het volgende: De eerste bekende bewoners des lands waren Celten, die het met den naam van Erin (Westelijk eiland) bestempelden. De Grieken vervormden dien tot lerne, waarvan de Romeinen Hibernia maakten. Uit het tijdperk der Romeinsche heerschappij in Groot-Brittanje hebben wij geenerlei berigten omtrent Ierland.

De Iersche kroniekschrijvers, die evenwel niet vóór de 10de eeuw bestonden, hebben die leemten aangevuld met de verwonderlijkste sagen. Wegens hunne verwantschap met de Schotten werden de Ieren tot in de middeneeuwen ook alzoo genoemd, terwijl aan het eiland zelfs de naam van Groot-Schotland (Scotia major) gegeven werd. De oude Ieren waren verdeeld in stammen, onderworpen aan erfelijke opperhoofden, en hielden zich hoofdzakelijk bezig met de veeteelt.

Omstreeks het jaar 430 verkondigde Patrick, een Schot van geboorte, aldaar het Christendom en gaf onderwijs in de schrijfkunst. De rust, welke op het eiland heerschte, terwijl het zuiden van Europa door Germaansche horden geplunderd werd, bevorderde er de ontwikkeling van een geleerden stand van monniken.

Reeds sedert de 6de eeuw was Ierland de zetel der Westersche geleerdheid, en uit zijne kloosterscholen trokken de predikers des Gekruisigden naar het vasteland.

Die ontwikkeling, welke weinig invloed had op het volk, werd echter gestuit, toen in de 9de eeuw de Noormannen, door de Ieren Oostmannen geheeten, het geheele eiland veroverden, en eerst in de 12de eeuw gelukte het den Ieren, onder aanvoering van Brion Boroihme, dat juk weder af te schudden. Nadat in het midden der 10de eeuw ook de Oostmannen het Christendom hadden aangenomen, begaf zich in 1152 op eene kerkvergadering te Drogheda de geheele Iersche Kerk onder het gezag van den Paus, terwijl onder de 4 bisdommen aan Armagh, door Patrick gesticht, de voorrang werd toegekend.Men had er in die dagen 4 koningrijken, evenzoo genoemd als de thans nog bestaande gewesten. Ieder koningrijk was verdeeld in stammen, en een opperkoning bezat eene zeer beperkte heerschappij over het geheel. Gedurige onderlinge oorlogen bevorderden de woestheid der stammen en veroordeelden hen tot zwakheid tegenover buitenlandsche veroveraars. Dermod, vorst van Leinster, schaakte de gemalin van O’Rourke, een ondergeschikt stamhoofd van Meath, en werd om die reden met hulp van den opperkoning Roderik O’Connor uit zijne bezittingen verdreven, weshalve hij in 1167 bijstand zocht in Engeland. Koning Hendrik II, die reeds lang, aangemoedigd door paus Hadrianus IV, besloten had, zich van Ierland meester te maken, liet terstond in 1169 door zijne baronnen Robert Fitz-Stephen en Maurice Fitz-Gerald den voortvlugtigen Dermod herstellen op den troon, en verscheen, nadat graaf Strongbow van Pembroke Waterford en Dublin veroverd had, in December 1171 met 400 ridders en 4000 wapenknechten zelf in Ierland.

Daar hij het regt van verovering bouwde op eene Pauselijke Bul, ontving hij dadelijk steun van de geestelijkheid. De vorsten van Leinster en Munster onderwierpen zich aan de oppermagt van Engeland, en na een hardnekkig verzet, moest ook Roderik in 1175 eene overeenkomst sluiten, volgens welke Hendrik het oostelijk en Roderik het westelijk gedeelte van het eiland behield, terwijl deze laatste tevens leenman werd der Engelsche kroon, verpligt om schatting op te brengen. Dit verdrag besliste over het lot van het eiland. Immers de Engelsche baronnen haastten zich om zich door geweld het bezit te verzekeren van het veroverd gebied, — zij verdreven de Iersche stamhoofden en voerden er Engelsche wetten in. Wél droeg het veroverd gedeelte den naam van „The Pale (de Mark of Grens)”, doch weldra vergaten zij hunne overeenkomst, beschouwden het geheele land als hun eigendom en drongen gedurig verder westwaarts. Oorlogen met de inboorlingen, willekeur en de onderlinge naijver der baronnen, achterdocht en verkeerde maatregelen herschiepen Ierland in een tooneel van tweedragt, wanorde en woestheid.

Toen voorts Robert Bruce de Schotsche kroon verworven had en een voorspoedigen oorlog voerde tegen Engeland, vervoegden zich de Iersche stamhoofden bij hem om hulp tegen den gemeenschappelijken vijand. Zijn broeder Eduard landde er in 1315 met een leger en werd door de Ieren tot koning uitgeroepen. Na een strijd van 3 jaar, waarin het eiland eene prooi werd der verwoesting, sneuvelde hij in een gevecht tegen de Engelschen, en na zijn dood heerschten grenzelooze verwarring en wetteloosheid. Roofzuchtige Engelschen vernederden zich tot ruwe Ieren en verwierpen hunne eigene wetten en regten, omdat volgens de gewoonte der inboorlingen roof en moord slechts met eene geldboete werden gestraft. Gedurende den burgeroorlog der beide Rozen hadden in Ierland de aanhangers van het Huis van York de overhand.

Hendrik VII zond om die reden een leger en een nieuwen stadhouder naar Ierland, om de schier onafhankelijke baronnen tot onderwerping te brengen. De grondwet des lands, voorzoover het aan de Engelschen onderworpen was, verkreeg in 1495 door de Poynings-act (naar den Stadhouder alzoo genoemd) een nieuwen grondslag en bleef tot ver in den nieuweren tijd van kracht. Het Iersche Parlement, waarin ook aldaar gevestigde Engelschen zitting en stem hadden, mogt na dien tijd alleen met verlof van den stadhouder vergaderen en was verpligt, de wetsontwerpen, die het wilde behandelen, eerst aan de regering voor te leggen. Doch terwijl het bewind nu met krachtiger hand kon gevoerd worden, deed men niets voor de inboorlingen, en de hardheid, waarmede men hen bejegende, werd eene bron van verbittering en ruwheid. Onder zulke omstandigheden bleef in den aanvang der 16de eeuw het grootste gedeelte van het eiland nog onafhankelijk van de Engelschen, ofschoon men het geheele gebied doorgaans als een Engelsch wingewest beschouwde.

De Ieren leefden onder hunne stamhoofden naar voorvaderlijke zeden, namelijk als wilden. Hendrik VIII poogde wel is waar zijne magt uit te breiden, doordien hij zich den 23sten Januarij 1542 door het Engelsche en Iersche Parlement tot koning van Ierland liet uitroepen, doch hij deed niets tot verbetering van den maatschappelijken toestand des volks. De Hervorming, die er onder hem en zijn zoon Eduard VI in de Engelsche districten slechts zwakke wortelen geschoten had, werd onder koningin Maria gemakkelijk uitgeroeid. Toen Elisabeth in 1558 den Engelschen troon beklom, wilde zij eerst toegevendheid oefenen jegens het geloof der Ieren, doch de vijandelijkheden van den Paus en van de R. Katholieke partij bewogen haar, ook in Ierland de Hervorming in te voeren en het geheele vermogen der R. Katholieke geestelijkheid aldaar ter beschikking te stellen van het nieuwe Kerkgenootschap. Dientengevolge ontstonden er sedert 1560 gedurig onlusten, aangestookt door Engelsche vlugtelingen, door den Paus en door het Spaansche Hof.

Hoogst gevaarlijk was vooral in 1596 de opstand van Hugh O’Neil, door de Koningin tot graaf van Tyrone verheven; hij vond talrijke aanhangers, die het eiland van het Engelsche juk wilden bevrijden. De Koningin zond eindelijk in Maart 1599 haren gunsteling, den graaf van Essex, met een leger van 22.000 man naar Ierland; doch Essex maakte er weinig vorderingen, sloot een wapenstilstand met den graaf van Tyrone, en verwijderde zich op eigen gezag, waarna de opstand weder uitbarstte.

Daarna werd lord Mountjoy tot stadhouder benoemd, en deze bragt met eene aanzienlijke legermagt het geheele eiland in korten tijd tot onderwerping, terwijl hij de Spanjaarden, in 1601 bij Kinsale geland, noodzaakte zich weder in te schepen en Tyrone gevangen nam. In dien strijd werden vele inboorlingen gedood, vele anderen zagen hunne goederen verbeurd verklaard, en daardoor ontstond eene ellende, die zelfs nu nog niet hersteld is. Eene groote oppervlakte toch van den vruchtbaren grond werd aan de regtmatige eigenaars ontrukt en onder Engelsche kolonisten verdeeld.

Koning Jacobus I vatte het plan op, den toestand van Ierland door staatkundige en maatschappelijke hervormingen te verbeteren. Hij wilde in de eerste plaats de willekeur fnuiken der Iersche stamhoofden, die in den loop der tijden eigenlijk Engelsche baronnen waren geworden, en in het algemeen de Ieren tot vrije mannen verheffen. Om dit plan ten uitvoer te brengen, nam hij echter zijne toevlugt tot verbeurdverklaringen.

Hij eischte van elken Ierschen edelman den leenbrief, waaruit zijn bezitregt moest blijken, en was zulk eene acte niet voorhanden of ontbrak daarin ook maar iets aan den vorm, dan vervielen de goederen aan de kroon. Van de 800.000 morgen lands, welke op deze wijze in het noorden van Ierland het eigendom des Konings werden, ging het grootste deel over in de handen van Schotten of van Engelsche speculanten.

De voortreffelijke inrigtingen, welke Jacobus tot beschaving der eilanders deed verrijzen, konden niet opwegen tegen dit onregt. Daarenboven bleven de R. Katholieken, weigerende den Koning als hoofd der Kerk te erkennen, uitgesloten van alle openbare ambten. De Paus daarentegen wekte hen, die den eed aan den Koning weigerden (recusants), steeds op tot standvastigheid en plaatste naast de Protestantsche Kerk eene nieuwe R. Katholieke Hiërarchie. Bij de verdeeldheid, welke hierdoor ontstond, kwamen in den tijd van Karel I nog staatkundige verdeeldheden.

Gebruik makend van verwikkelingen, tusschen Schotland en Engeland ontstaan, vormden de Ieren onder aanvoering van Roger More en O’Neill het plan tot eene groote zamenzwering, die den 23sten October 1641 uitbarstte. De dweepzieke priesters vervoerden het volk tot vreeselijke moordtooneelen, zoodat in weinige dagen op verschillende plaatsen van het eiland 40tot 50.000 Engelsche Protestanten omgebragt werden, terwijl nog veel grooter aantal gedurende de vlugt bezweek. Al dat bloed werd in Engeland aan den Koning te laste gelegd en had op den gang der omwenteling grooten invloed.

Om wraak te oefenen landde na het onthoofden des Konings Cromwell, door het Parlement tot stadhouder benoemd, den 15den Augustus 1649 met een talrijk en geoefend leger in Ierland, veroverde stormenderhand de steden Drogheda en Wexford en joeg de geheele bevolking over de kling. Daardoor werden de Ieren met zoo grooten schrik bevangen, dat zij bijna al hunne vestingen vrijwillig overgaven en de vlugt namen naar de moerassen. Binnen 9 maanden had Cromwell het geheele eiland onderworpen, waarna hij het opperbevel aan zijn schoonzoon Ireton opdroeg, die het bloedig bedrijf voortzette, hetwelk geene andere bedoeling had dan de uitroeijing der R. Katholieken. Men peinsde er zelfs op, om al de vlugtelingen, in wouden en moerassen verscholen, naar de West-Indische eilanden te brengen, doch hiervoor bestond geene mogelijkheid.

De Protector gaf daarna bevel, dat men al de Ieren naar het westelijke schiereiland — naar Connaught — zou drijven en onder toezigt der Protestantsche bevolking in bevestigde steden opsluiten. Ook dit plan, op hoe barbaarsche wijze ook aangevat, kon slechts gedeeltelijk worden uitgevoerd. Het vruchtbare land werd aan soldaten en Engelsche kolonisten gegeven, terwijl honderdduizende inboorlingen omdoolden en in afzigtelijke poelen van honger en koude omkwamen.

De herstelling van het koningschap bragt weinig verandering in den rampzaligen toestand van Ierland. Karel II maakte wèl een einde aan de vervolging der R. Katholieken, maar de Protestanten behielden de goederen, die aan de inboorlingen waren ontrukt. Slechts weinige Ieren, namelijk zij, die genoeg hadden overgehouden om een langdurig procès te voeren, herkregen langs dezen weg hunne goederen.

De R. Katholieke reactie, die zich bij de troonsbeklimming van Jacobus II openbaarde, verwekte in Ierland groote vreugde, en toen laatstgenoemde Vorst in 1689 de Engelsche kroon verloren had, verscheen hij in Ierland met een Fransch legertje van 5000 man. De Ieren stroomden van alle kanten derwaarts, zoodat het eerlang 38.000 man telde, en de Engelsche troepen verloren alle steden, met uitzondering van Londonderry en Enniskillen.

Doch in het voorjaar van 1690 stapte koning Willem III er aan land met eene aanzienlijke armee en bragt op den 1sten Julij het R. Katholieke leger aan de Boyne, niet ver van Drogheda, eene beslissende nederlaag toe, waarop eene andere volgde op den 13den Julij 1691 bij Aghrim. Hiermede was de opstand gedempt en het geheele land aan de Engelsche dynastie onderworpen. In Augustus gaven de R. Katholieken hunne laatste vesting, Limerick, over en sloten met generaal van Ginkel een verdrag, waarbij hun vrijheid van godsdienstoefening werd toegekend, evenals onder Karel II.

Door een besluit van het Engelsche Parlement werd ook nu weêr een millioen morgen lands verbeurd verklaard en onder de Protestanten verdeeld. In de steden vormden de Protestanten Oranje-gezinde Genootschappen (Orangemen), die met dweepzieken ijver de R. Katholieke bevolking verdrukten. Om het R. Katholieke en nationale element weerloos en werkeloos te maken, werden barbaarsche strafwetten — de Penal laws — tegen het R. Katholicismus uitgevaardigd.

Volgens deze moesten de hoogere waardigheidsbekleeders der Kerk het eiland verlaten, — priesters van lageren rang mogten de grenzen van hun graafschap niet overschrijden, — en aan ieder R. Katholiek was het dingen naar openbare ambten, het verkrijgen van grondeigendom, het huwelijk met Protestanten, het vrijelijk beschikken bij uitersten wil enz. ontzegd. Een afzonderlijk besluit verbood aan R. Katholieken op een paard te rijden, dat meer waard was dan 5 pond sterling, en bij overtreding had ieder Protestant het regt, om zich het dier tegen betaling van genoemde som toe te eigenen.

Hoewel deze wetten niet met gestrengheid werden toegepast, veroorzaakten zij verbittering en haat en bevorderden het ontstaan der revolutionaire zamenspanningen, welke zich later gedurig in Ierland verhieven.

In 1770 zien wij de Whiteboys (Witte mannen, naar de hemden, die zij over de kleederen droegen) optreden; het waren R. Katholieken uit het zuiden, daglooners zonder werk, verdreven pachters enz., die des nachts bijeenkwamen, om hardvochtige grondbezitters, pastoors, agenten en ambtenaren te teisteren en te vermoorden, waarna zij doorgaans op eene geheimzinnige wijze verdwenen.

Voorts vertoonden zich omstreeks dien tijd de Hearts of oak (Eikenhouten harten, sterke mannen), Protestanten uit het noorden, die in verzet kwamen tegen de drukkende hand- en spandiensten bij den aanleg van wegen. Daardoor echter werd de toestand des lands niet verbeterd. Eerst ten tijde van den vrijheidsoorlog der Noord-Amerikaansche Koloniën nam het geheele volk deel aan een opstand, zoodat de bezorgde regéring zich eenige schikkingen moest laten welgevallen.

Daar de Franschen de Iersche kust bedreigden en het land schier ontbloot was van troepen, vormden de Ieren — naar hun voorgeven tot beveiliging des lands — in 1779 een korps vrijwilligers, dat na verloop van 2 jaar 50.000 man telde. Om een algemeenen opstand te verhoeden, zag het Engelsche gouvernement in 1782 zich gedrongen, de Poynings-act op te heffen en aan Ierland eene wetgevende onafhankelijkheid te verleenen.

Tevens werden de strafwetten tegen de R. Katholieken, zooal niet geheel afgeschaft, dan toch aanmerkelijk verzacht. Het werd hun vergund grondbezit te verwerven, scholen op te rigten en hunne godsdienst met meer vrijheid uit te oefenen.

Hoogst drukkend voor de R. Katholieken waren er steeds de tienden, welke zij aan de Protestantsche leeraars betaalden, terwijl zij tevens hunne eigene eeredienst moesten bekostigen. De hardvochtigheid, waarmede de tienden werden opgevraagd, deed het geheime genootschap der Rightboys (Regt-eischende mannen) ontstaan, die het volk onder eede deden beloven, dat het de tienden in het geheel niet of slechts een klein gedeelte daarvan zoude opbrengen, terwijl de meineedigen gestreng werden gestraft. De twisten over die aangelegenheid ontaardden weldra in een kleinen oorlog.

De groote Fransche Revolutie vond voorzeker nergens zoo luiden weerklank als bij de Ieren, die sedert eeuwen de grievendste mishandelingen hadden verduurd. De geestdrift en de hoop der verdrukten kenden geene grenzen en vervoerden hen tot uitzinnige plannen. Uit het korps vrijwilligers, hetwelk reeds een aantal jaren ontbonden was, ontstond in 1791 te Dublin het Verbond der Vereenigde Ieren (United Irishmen), waaraan ook vele Protestanten deelnamen, met het doel om Ierland in eene onafhankelijke republiek te herscheppen.

De R. Katholieken maakten gebruik van de verlegenheid der Britsche regéring en eischten in 1792 op eene groote volksvergadering te Dublin hunne volkomene gelijkheid voor de wet met de Protestanten. Het Britsche Parlement poogde den storm te stillen, door de belemmeringen van Ierlands handel en nijverheid, alsmede de Penal laws op te heffen. De R. Katholieken verkregen de vergunning om hunne zaken voor de regtbank te doen waarnemen en huwelijksverbindtenissen te sluiten met Protestanten.

In 1793 schafte men de straffen af, die de R. Katholieken bedreigden, wanneer zij des zondags de Protestantsche kerken niet bezochten. Ook werd hun de bevoegdheid toegekend om deel te nemen aan het verkiezen van Parlementsleden, zonder evenwel zelven verkiesbaar te wezen, en men veroorloofde hun, ondergeschikte staatsambten te bekleeden. Daar echter de verdere eischen onvervuld bleven, verhief het Verbond met klimmenden drang zijne stem, zoodat de regéring eindelijk het besluit nam, deze beweging met geweld te dempen.

De habeas-corpus-acte, in 1782 aldaar ingevoerd, werd opgeheven, in de steden eene sterke bezetting gelegd en de Vereeniging ontbonden en ontwapend. Op de hulp van Frankrijk vertrouwende, verloren echter de zaâmgezworenen geenszins den moed.

Eindelijk verscheen in December 1796 aan de Iersche kust eene aanzienlijke Fransche vloot met 25.000 man landingstroepen onder aanvoering van generaal Hoche, doch zij moest wegens tegenspoed en onbekwaamheid der bevelhebbers onverrigter zake afdeinzen. Nu verklaarde de Britsche regéring Ierland in staat van beleg, en hierdoor werden de gemoederen nog meer verbitterd. Het Verbond was in 1797 werkzamer dan ooit en voerde eene militaire organisatie in. Aan het hoofd stond een bestuur van 5 mannen, wier namen uitsluitend bekend waren aan de voorzitters der provinciale commissiën.

Reeds telde het Verbond meer dan een half millioen zaâmgezworenen, toen de regéring door een verrader berigt ontving van het dreigend gevaar. In weerwil van deze ontdekking en van de gevangenneming van onderscheidene opperhoofden, barstte in Mei de opstand op onderscheidene plaatsen uit, doch zij werd belemmerd door eene aanzienlijke krijgsmagt, en de opstandelingen leden den 21sten Junij bij Vinegar-Hill eene beslissende nederlaag.

Vliegende kolonnes trokken door het eiland en versmoorden het oproer in bloed. De Ieren werden gegrepen en zonder vorm van procès opgeknoopt. Het aantal dooden bedroeg ongeveer 30.000, maar onder deze bevonden zich ook vele Protestanten, die door de R. Katholieken waren omgebragt. Naauwelijks was dit moordtooneel geëindigd, toen in Augustus 1798 een Fransch eskader op de kust verscheen en een korps van ruim 1000 man onder aanvoering van generaal Humbert in de Killalabaai aan wal zette; doch de Britsche troepen verhinderden de Ieren derwaarts te snellen, zoodat de Franschen zich weldra moesten overgeven.

Eene andere Fransche expeditie, welke in September de kust naderde, werd door den Britschen generaal Warren onderschept en bijna geheel gevangen genomen. Meer dergelijke ondernemingen bleven zonder gevolg, en de Britsche regéring vatte toen het besluit op, het Iersche Parlement met het Britsche te vereenigen, daar de wetgevende zelfstandigheid in Ierland het verlangen naar volkomene onafhankelijkheid aankweekte.

Het eerste voorstel in dien geest, in 1799 in het Iersche Parlement gedaan, werd met verontwaardiging verworpen. De Britsche regéring nam toen hare toevlugt tot omkooperij. De „rotten borough’s”, waaraan de Iersche Parlementszetels verbonden waren, werden tegen groote sommen opgekocht, zoodat de regéring weldra afgevaardigden bezat in haren geest, waarna den 26sten Mei 1800 de vereeniging tot stand kwam. Er werd bepaald, dat Ierland voortaan door 32 pairs, waaronder 4 bisschoppen, in het Hoogerhuis, en door 100 afgevaardigden in het Lagerhuis zou vertegenwoordigd worden; voorts zouden de Ieren dezelfde regten genieten als de Britten, terwijl het onderling verkeer volkomen vrij zou wezen.

Daarentegen zou Ierland gedurende de eerstvolgende 20 jaren 2/25ste der gezamenlijke staatslasten dragen. In 1801 hield het Vereenigd Parlement eene vergadering, doch hoewel alzoo het lot van Ierland nog inniger met dat van Groot-Brittanje verbonden was, kwam door dien maatregel nog geen einde aan de godsdienstige en staatkundige verdeeldheid.

Om het volk gunstig te stemmen, had de minister Pitt eene volledige politieke emancipatie aan Ierland beloofd, maar de bigotte koning George III was daartoe niet te bewegen, zoodat het ontwerp niet eens in behandeling kwam. Door die trouweloosheid verbitterd, vormden de R. Katholieke Ieren in 1802 eene Vereeniging (Catholic Association) met het doel om de emancipatie te bevorderen; doch eerst door de agitatie van O’Connell, die de openbare meening in Engeland wist te winnen, werd eene emancipatie-bill aangenomen en op den 13den April 1829 door George IV bekrachtigd.

Een nieuwe eed, dien ook de R. Katholieken konden afleggen, verving den vroegeren en opende voor hen de gelegenheid om zitting te nemen in het Parlement. Ook ontvingen zij de bevoegdheid om alle openbare ambten te bekleeden, behalve dat van lord-kanselier.

Deze overwinning werd door de Iersche R. Katholieken met vreugde begroet. Zij stemde hen echter niet tot tevredenheid, maar tot het stellen van hoogere eischen. Men wilde nu ook de vereeniging ontbonden zien, en tot dat einde bragt O’Connell het Repeal-genootschap tot stand, waartegen het ministérie Grey zich met de Iersche dwangbill (Irish coercion-bill) verzette.

Volgens deze wet ontving de lord-luitenant van Ierland de bevoegdheid om volksvergaderingen te verbieden en den staat van beleg af te kondigen, en om aan die maatregelen kracht bij te zetten, werd een korps van 36.000 man met 6000 gewapende policie-bedienden naar Ierland gezonden. De dwangbill werd spoedig wederom opgeheven en onder het stadhouderschap van lord Mulgrave (1835) scheen zelfs eene verzoening tusschen het volk en de regéring tot stand te komen. Toen echter in Augustus 1841 de Tories weder aan het roer kwamen, bevorderde O’Connell op nieuw de repeal-agitatie, en wèl met zulk eene vermetelheid, dat hij in 1843 veroordeeld werd tot een jaar gevangenisstraf.

Dit vonnis, hoewel door de Pairs onwettig verklaard, was niettemin oorzaak, dat de hoofden dier beweging wat meer gematigdheid betoonden, en weldra schoof een vreeselijke hongersnood, waardoor Ierland in 1845 en 1846 bezocht werd, alle overige belangen op den achtergrond. Om in het gebrek te voorzien, werden van wege het Britsche Parlement ontzettend groote sommen toegestaan, en toch kwamen er duizenden van ellende om het leven, terwijl honderdduizenden de wijk namen naar Amerika.

Te midden van deze crisis overleed O’Connell, die reeds door de meer geavanceerde partij van het jonge Ierland was overvleugeld. Onlusten, geweldenarijen, roof en moord teisterden het land, want de hongersnood had de banden der wet verbroken.

Onder zulke omstandigheden, in staatkundige geestdrift ontgloeid en door de woelzieke Ultramontanen opgehitst, ondervond het volk een diepen indruk van de beweging van Februarij 1848. Eene botsing werd onvermijdelijk. De aanvoerders van het Jonge Ierland, zooals Smith O’Brien, Mitchell, Duffy, Meagher enz., knoopten onderhandelingen aan met de Fransche republikeinen en met het Voorloopig Bewind te Parijs, terwijl de bevolking zich in den wapenhandel oefende. De krachtige maatregelen der regéring voorkwamen echter eene uitbarsting. De habeas-corpus-acte werd geschorst, de uitgave van oproerige dagbladen verboden en Smith O’Brien, door het volk als koning van Munster begroet, na eene vruchtelooze poging tot oproer, gevangen genomen en ter dood veroordeeld, doch gedeporteerd.

In korten tijd was de rust hersteld, doch de nood niet gelenigd. Honger en ziekte teisterden de bevolking, — de landen bleven braak liggen en men trok met groote troepen naar de overzijde van den Atlantischen Oceaan. Toch ontstond hierdoor ook eenige verbetering. De landbouw begon te herleven, en ook de nijverheid, aangemoedigd door de wereldtentoonstelling te Londen, nam eene nieuwe vlugt, zoodat in 1853 ook eene Iersche tentoonstelling gehouden en door koningin Victoria bezocht werd.

Er verrezen gymnasia onder den naam van Queen’s Colleges, welke voor R. Katholieken en Protestanten toegankelijk waren. Weldra echter ontstond er nu een geweldig verzet tegen de „godsdienstlooze scholen”, en de godsdiensthaat kwam in 1863 te Belfast tot dadelijkheden, zoodat er weder beperkende maatregelen moesten genomen worden.

Intusschen ontstonden er nieuwe onlusten in Ierland, die vooral door de Ieren in NoordAmerika werden aangestookt en uitgingen van het wijd-vertakte verbond der Fenians, hetwelk wij onder dien naam uitvoerig hebben beschreven. Daaruit blijkt, dat dit verbond in de onafhankelijkheid van Ierland zich een onbereikbaar doel had voorgesteld en op het laatst geheel en al schipbreuk leed.

Inmiddels hebben de woelingen der Fenians veel goeds gewrocht. De Engelsche staatslieden begonnen met menschlievende belangstelling de aandacht op het Iersche vraagstuk te vestigen. Aanvankelijk moesten de hoofden der zamenzwering gestraft worden, maar sedert 1868 zocht men hervormingen in te voeren, die de grootste grieven der Ieren uit den weg ruimden, namelijk, zooals wij reeds gezien hebben, het gezag der Engelsche Staatskerk en de dwingelandij der vreemde grondbezitters omtrent Iersche pachters.

Beide hervormingen kwamen in 1869 en 1870 tot stand, en toch moest de Britsche regéring in 1871 nog buitengewone maatregelen nemen om de woelingen te dempen eener ook thans nog altijd — tot zelfs in het Britsche Parlement — werkzame partij, wier aanhangers den naam dragen van Home-rulers; zij hebben zich onlangs (6 Augustus 1875) met kracht doen hooren te Dublin bij de viering van het honderdjarig feest van O’Connell’s geboortedag, en het is hun oogmerk Ierland weder in bezit te stellen van een eigen Parlement.