Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Katholicismus

betekenis & definitie

Katholicismus noemt men dien vorm van het Christendom, welke zich vooral onder de Latijnsche volken van West-Europa onder de geestelijke heerschappij der Pausen te Rome ontwikkeld heeft en sedert de kerkvergadering van Trente zich in leerstellingen, inrigting, eeredienst en kerkelijke tucht van den Protestantschen vorm onderscheidt. Het katholicismus vertegenwoordigt derhalve zoowel een geschiedkundig feit als een kerkelijk beginsel. Het begrip en de naam „Katholieke (Algemeene)” Kerk zijn reeds in de 2de eeuw ontstaan. Nadat de aanvankelijke strijd tusschen de Christenen uit de Joden en uit de Heidenen geëindigd was, drong in het midden der 2de eeuw de tegenstand van het Gnosticismus en van het Montanismus de belangstellende en geloovige Christenen tot eene meer naauwkeurige omschrijving der Apostolische overlevering, gelijk die door de bisschoppen verkondigd werd, vooral door die van Gemeenten, welke de Apostelen gesticht hadden.

Tot dit aantal behoorde in het westen van Europa alleen Rome. Om vreemde gevoelens en gebruiken te weren, zocht men met juistheid dien vorm des Christendoms te bepalen en te verbreiden, die sedert den tijd der Apostelen algemeen ( ) als de eenig ware was erkend. Men gaf dus aan dien vorm den naam van de „Katholieke (Algemeene)”, zoodat de Katholieke Kerk er op boogt, dat zij aan de algemeen aangenomene Apostolische overleveringen vasthoudt, buiten welke niets anders gevonden wordt dan ketterijen en willekeurige gevoelens. Tot de Katholieke Kerk te behooren werd beschouwd als eene onmisbare voorwaarde der zaligheid; daar voorts de Kerk bestuurd werd door bisschoppen, volgens veler oordeel door Christus en de Apostelen zelven aangesteld, zoo werd het zielenheil der Christenen afhankelijk gemaakt van hunne gehoorzaamheid aan genoemde kerkelijke opperhoofden. De eerste vorm alzoo, waarin zich het denkbeeld eener Algemeene Christelijke Kerk beligchaamde, was die van het gestrenge gezag, gelijk wij dit in de overlevering en in de heerschappij der bisschoppen opmerken. Daarbij was een zekere vooruitgang in leer en gebruiken niet uitgesloten, maar deze mogt alleen onder de hoede der overlevering en onder het goedvinden der bisschoppen plaats grijpen. Nieuwe algemeene leerstellingen (symbolen) moesten derhalve worden vastgesteld door eene vergadering van bisschoppen, en wél eenstemmig, daar de Heilige Geest in allen op dezelfde wijs diende te spreken, maar werden dan ook beschouwd als onomstootelijke, onfeilbare waarheden, door den Heiligen Geest ingegeven.

Zoodanige bepalingen echter, die betrekking hadden op kerk-inrigting of eeredienst, konden bij meerderheid van stemmen worden vastgesteld, en werden ook niet aangemerkt als onveranderlijk of geldig voor de geheele Kerk. Deze beginselen bleef men ook handhaven na de verdeeling des rijks onder de zonen van Theodosius de Groote (395). In weerwil van de opkomende verschillen tusschen het Oosten en Westen in kerkelijke gebruiken, bleef men de Katholieke Kerk beschouwen als eene eenige en ondeelbare, en op de algemeene synoden, waar over leerstukken beslist werd, verschenen bisschoppen uit beide deelen der Christelijke wereld. Intusschen werd de onderlinge band allengs losser, — vooral daar de bisschop te Rome meer en meer aanspraak maakte op het hoogste gezag, niet slechts in de Latijnsche, maar ook in de Grieksche Kerk. De laatste algemeene synode werd gehouden in 680, terwijl daarentegen 12 jaren later de Grieksche Kerk op een concilie te Constantinopel eene reeks van „Canones” uitvaardigde, die regtstreeks of zijdelings tegen Rome waren gericht. Daarbij kwamen nog leerstellige geschillen, die eindelijk, in verband met de hiërarchische aanmatiging van Rome, in 1053 op eene volkomene scheuring uitliepen.

Na dien tijd noemt elk der beide deelen zich de regtmatige Katholieke Kerk en beschouwt het andere als afvallig. Wanneer de voortschakeling van en de getrouwheid aan de overlevering hier — zooals beide deelen erkennen — het vonnis moeten uitspreken, dan heeft ongetwijfeld de Grieksche Kerk de meeste aanspraak op den naam van Katholieke. De Roomschen daarentegen beroepen zich op het vermeende primaat van Petrus of de bewering, dat Jezus aan dezen den hoogsten rang onder de Discipelen heeft toegekend, — voorts op de onbewezene stelling, dat Petrus de eerste bisschop te Rome is geweest en zijn gezag aan zijne opvolgers overgedragen heeft, en eindelijk op de hieruit afgeleide gevolgtrekking, dat elke opvolger van Petrus de door God verordende stedehouder van Christus is. Vestigt men evenwel het oog op het beginsel van de onbetwistbare geldigheid van kerkelijk gezag en kerkelijke overlevering, ook door de Grieksche kerk erkend, dan moet men toegeven, dat de Roomsche Kerk een geschiedkundig regt van bestaan bezit. Een kerkelijk gezag moet onfeilbaar wezen, wanneer het onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de geloovigen vordert.

De Kerk heeft in dit geval niet alleen onfeilbare vertegenwoordigers noodig, maar ook een oppersten gezagvoerder, die ter hoogste instantie over alle kerkelijke strijdvragen beslissen kan. Vereischt nu de hiërarchie als bisschoppelijke aristocratie een monarch aan haar hoofd, dan moet deze laatste niet slechts onfeilbaar, maar ook met alle magt begiftigd wezen. Het spreekt van zelf, dat dit kerkelijk opperhoofd aan de overlevering gebonden is, doch tevens dat hij, als vervuld met den Heiligen Geest, in alles, wat hij tot heil der Kerk verordent, zich van de overlevering niet verwijderen kan, daar het immers onmogelijk is, dat de Heilige Geest in tegenspraak komt met zich zelven. In de R. Katholieke Kerk kan dus geenszins het Episcopaal, maar alleen het Curiaal stelsel worden toegepast.

Toen nu het Protestantismus in verzet kwam tegen sommige kerkelijke meeningen en Pauselijke verordeningen, moest het achtereenvolgens strijden tegen de onfeilbaarheid van den Paus, tegen de overlevering en tegen het onomstootelijk gezag der kerkvergaderingen, zoodat het de geheele hiërarchie en het door deze vertegenwoordigd kerkelijk autoriteitsbeginsel aantastte. De Protestanten koesterden aanvankelijk geenszins het voornemen, om zich van de R. Katholieke Kerk af te scheiden; men wilde alleen sommige ingeslopene misbruiken verbeteren. Daar zij niet alleen het gezag van den Bijbel, maar ook de geloofsbelijdenis der aloude Kerk handhaafden, bleven ook zij aanspraak maken op den naam van katholiek. Men gevoelt echter, dat Rome dien evenmin aan hen als aan de Grieksche Christenen kon toestaan. Het was niet consequent, dat het oudste Protestantismus de onfeilbaarheid der overlevering met betrekking tot de leer aan de toenmalige Kerk ontzeide en haar niettemin toekende aan de geheele Kerk vóór den tijd der scheuring.

Het was niet minder inconsequent, al mag men het ook beschouwen als de vrucht van den drang des tijds, het uitwendige kerkgezag te bestrijden en er toch in den Bijbel een niet minder onfeilbaar uitwendig gezag tegenover te stellen, daar immers het onfeilbaar schriftgezag niet baatte zonder eene onfeilbare verklaring en deze niet te verkrijgen was zonder onfeilbare uitleggers. Bij de pogingen om het feilbaar gezag van menschen door het uitsluitend gezag van den Goddelijken Geest te vervangen, moest men aanvankelijk ook dezen laatsten als een uitwendig gezag beschouwen, zoodat men zich niet hooger dan het R. Katholicismus kon verheffen. Dit laatste stond alzoo met het oudste Protestantismus op dezelfde lijn. Intusschen staat of valt het Protestantismus geenszins met den oudsten vorm, waarin het zich openbaarde, en wat zich van het standpunt der uitwendige autoriteit als eene inconsequentie voordoet, is niet anders dan de eerste wijze, waarop het idee van het Christendom zich losrukte van zijne geschiedkundige vorming, — de eerste, nog zeer onvolmaakte gedaante, waarin de godsdienstige geest zijne vrijheid zocht te herkrijgen, de bedoelingen van God niet opsporende in eenige overlevering van buiten, maar in de diepten van ’s menschen gemoed. Terwijl alzoo het orthodoxe Protestantismus door zijne halfheid zwak blijft tegenover de Roomsche Kerk, kan alleen het vrije Protestantismus met goed gevolg tegen haar in het strijdperk treden.

Het Roomsch-Katholicismus heeft alzoo tot grondslag het autoriteitsgeloof, hetwelk zigtbaar vertegenwoordigd wordt door het onfeilbare Pausdom. Hiermede staat niet alleen de gelijkstelling van het gezag der overlevering met dat des Bijbels, maar ook de inrigting der hiërarchie en de nagenoeg volkomene uitsluiting van de leeken van de aangelegenheden der Kerk in het naauwste verband. In de R. Katholieke Kerk kan geene hervorming van kerkelijke zaken plaats grijpen: de Paus en de hiërarchie moeten er zich tegen verzetten. Evenmin mag een lid der Kerk afwijken van de overgeleverde leer, al wilde hij deze ook langs den weg der wetenschap uitbreiden. Ook voor gewetensvrijheid is in de R. Katholieke Kerk geene plaats; immers wie niet onvoorwaardelijk in alle zaken zijn oordeel aan dat der Kerk onderwerpt, is geen geloovig Katholiek, ofschoon de Kerk geene dwangmiddelen tegen hem in toepassing brengt. Wél heeft zij hiertoe het regt, maar zij maakt er geen gebruik van, de tijdsomstandigheden in aanmerking nemende. Daar zij aanspraak maakt op het voorregt van uitsluitend in het onfeilbaar bezit van de kennis ter zaligheid te wezen, zoo volgt hieruit van zelf, dat buiten haar geen heil te vinden is. Kunnen welligt zij nog gered worden, die uit onkunde van haar verwijderd bleven, zij houdt het voor zeker, dat allen verdoemd zijn, die zich willens en wetens tegen haar verzetten, — die het kerkelijk autoriteitsbeginsel bestrijden.

Immers deze laatsten versmaden opzettelijk den bijstand, dien de Kerk hun in dit en het volgend leven kan bieden. "Verwerping van het gezag der R. Katholieke Kerk is de eenige zonde, die den mensch voor goed doet verloren gaan; alle andere zonden kunnen hem door bemiddeling der Kerk vergeven worden. Verdraagzaamheid jegens ketters is pligtverzuim, al wordt de Kerk daartoe somtijds ook gedrongen door de omstandigheden des tijds; immers zij bezit niet alleen het regt om de ongeloovigen door middelen van geweld te bekeeren, maar deze aan te wenden acht zij haar pligt, wanneer liefderijke toespraak geene vruchten draagt. Daarenboven moet zij de geloovigen zooveel mogelijk tegen elke besmetting der ketterij beschermen, en dus de vrijheid van godsdienstoefening aan de ketters ontnemen. De verhouding van Kerk en Staat wordt door dezelfde beginselen geregeld. Terwijl zij den Staat de verpligting oplegt, om de uitvoering der kerkelijke verordeningen met gewapenden arm te bevorderen, haar door doelmatige wetten en ruime toelagen te ondersteunen en haar tot uitbreiding van haar gebied behulpzaam te wezen, vergunt zij aan de wereldlijke magt alleen zoodanigen invloed op kerkelijke zaken als aan die magt door bepaalde verdragen, concordaten genaamd, is gewaarborgd.

Doch zelfs hierbij stelt de Kerk datgene, wat zij voor het heil der R. Katholieken dienstig rekent, ver boven alle overeenkomsten, daar zij steeds eene onverkorte zelfstandigheid beoogt. Ook de bisschoppen mogen aan de regerende vorsten geene trouw zweren dan onder voorbehoud, dat hunne gehoorzaamheid nimmer in strijd mag wezen met de voorschriften en belangen der Kerk. Verdragen met den Heiligen Stoel of met binnenlandsche bisschoppen strekken dan ook den Staat geenszins tot waarborg tegen de altijd verder schrijdende aanspraken der Kerk, die zich hare regten steeds voorbehoudt, om ze bij gunstige gelegenheden te doen gelden. Dat is gebleken uit de verwikkelingen over het placet, uit de bemoeiingen der Kerk met huwelijks- en schoolzaken en vooral uit de gedragingen der bisschoppen in Duitschland in den jongsten tijd.

Met het autoriteitsbeginsel van het R. Katholicismus staan onderscheidene leerstellingen en plegtigheden in het naauwste verband. Gelijk de Kerk alleen in het onfeilbaar bezit is van de kennis des heils, zoo is ook zij de eenige bemiddelares tot verkrijging der zaligheid. De mensch is van deze dan alleen verzekerd, wanneer hij met geloovige onderwerping van de genademiddelen der Kerk gebruikmaakt; hij kan echter ook zonder eigen toedoen de kerkelijke zegeningen deelachtig worden, wanneer hij slechts hare werking niet verhindert. Immers de Kerk kan uit den schat der goede werken, door de Heiligen verrigt en dus ter harer beschikking, een gedeelte aan de geloovigen afstaan en alzoo aflaat (zie aldaar) verleenen. Zij kan voorts door de kracht der sacramenten, inzonderheid door die van het misoffer, niet alleen aan levenden, maar ook aan dooden Gods genade bezorgen, zielen uit het vagevuur (zie aldaar) redden en de onvoldoende boete der geloovigen aanvullen. De zeven sacramenten versieren ’s menschen geheele leven, van de wieg tot aan het graf, met een bloemenkrans van genademiddelen, die aan de geloovigen ten allen tijde den bijstand der Kerk verzekeren, doch onder voorwaarde van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan hare wenken. Het toppunt der kerkelijke wonderen is de transsubstantiatie, namelijk de verandering van den ouwel en den wijn in het vleesch en bloed van Christus door de hand van den priester onder den invloed van den Heiligen geest.

Hoewel de leer zooveel mogelijk onveranderd werd gelaten, heeft het R. Katholicismus zich nu en dan kleine wijzigingen veroorloofd, welke intusschen geene afbreuk deden aan het hoofdbeginsel. In 1439 bijv. werd op het concilie te Florence aan de geünieerde Grieken de kelk ten behoeve der leeken en het huwelijk der priesters toegestaan. Ook het houden van godsdienstoefening in de taal des lands en velerlei verandering in eerdienst en gebruiken konden vóór en na worden vergund, zonder dat het kerkelijk autoriteitsbeginsel bedreigd werd. In de dagen der Hervorming beproefde men het zelfs herhaalde malen om tot een vergelijk te komen, en somtijds, zooals in 1540 te Regensburg, liepen de gevoelens van de R. Katholieken en Protestanten niet ver uiteen. De dogmatische geschillen tusschen de R. Katholieken en oude Protestanten vormden geene onoverkomelijke hindernis voor beider vereening, vooral daar op de kerkvergadering te Trente eene reeks van belangrijke leerstellingen onbeslist bleef. Het R. Katholicismus eischt tot zaligheid niet alleen het geloof, maar ook de werken, en dit is ook bij het aldaar gehuldigde autoriteitsgeloof volstrekt noodig, om het verband tusschen kerkelijke vroomheid en zedelijkheid te bewaren.

Om het Katholicismus als geschiedkundig feit te leeren kennen, moet men echter niet enkel stilstaan bij zijn autoriteitsbeginsel. Men kan zich wel een kerkvorm voorstellen, die dat beginsel liet varen en niettemin weinig verschilde van dien der hedendaagsche R. Katholieke Kerk. Leerstellige stijfheid en ongeschiktheid der kerkelijke gebruiken om tot ontwikkeling van godsdienstige levenswijsheid te dienen, vindt men niet alleen bij het R. Katholicismus, maar ook in de Grieksche Kerk, en bij de verschillende vormen van het regtzinnige en halfregtzinnige Protestantismus evenzeer. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat het R. Katholicismus in eene reeks van leerstellingen — zooals van de vrijheid van wil, de erfzonde, de bekeering, de goede werken, de mogelijkheid van volkomene heiligheid enz. — eene zedelijk-practische rigting volgt. Verwijt het gestrenge Protestantismus aan het Katholicismus, dat dit laatste de verdiensten van den eenigen Middelaar door verheffing van menschen tot heiligen en door een blind vertrouwen op eigene goede werken verkleint, — het R. Katholicismus heeft regt op de bewering, dat eene reeks van middelaars en krachten gewettigd wordt door de geschiedenis en de wijsbegeerte, terwijl het aan de Protestanten eene overdrevene Christus-vereering ten laste legt. Wat voorts het Protestantismus verwerpt als eene Heidensche verontreiniging van het Christendom, bijv. de dienst van heiligen, beelden en reliquieën, de transsubstantiatie, het aanbidden van het hoogwaardige, — in het algemeen de zin bekorende pracht der R. Katholieke eeredienst, de talrijke plegtige handelingen en de uitwendige luister der hiërarchie, — dat alles is in volkomene overeenstemming met den Latijnschen volksaard. Ook heeft het orthodoxe Protestantismus geen regt om zijne stem te verheffen tegen de wonderen der R. Katholieke Kerk in onzen tijd, omdat het evenzeer aan wonderen gelooft, al is het dan ook aan zoodanige, die in langgeledene eeuwen zouden geschied zijn. Ook de kloosters, het vasten, het bidden van den rozenkrans, bedevaarten, processiën enz. beantwoorden geheel en al aan den trap van zinnelijke vroomheid, waarop zelfs in onzen tijd millioenen zich nog steeds bevinden.

In Italië, Spanje en dergelijke landen bestaan voor de Germaansche en Anglo-Germaansche vormen van het Protestantismus geene gunstige vooruitzigten. Het hoogste, wat men er verwachten kan, is — vooral in Italië — een inwendige hervorming, die met behoud van de R. Katholieke leer en eeredienst enkel het Ultramontanismus verwerpt, en hiermede het autoriteitsbeginsel met zijne voor de moderne beschaving hoogst nadeelige gevolgen, nameiljk de onteilbaarheid van den Paus, de onvoorwaardelijke heerschappij der Priesters, den gewetensdwang en de belemmering van het vrije onderzoek. Een Katholicismus evenwel, dat zijne vatbaarheid voor en behoefte aan hervorming erkent, staat, als vorm des Christendoms, in de geschiedenis naast het Protestantismus en kan zich niet meer het eenig waar en oorspronkelijk Christendom noemen. Intusschen is het zeker, dat het Katholicismus op den duur rekenschap zal moeten houden met den vooruitgang van wetenschap en beschaving; deze ondermijnen het autoriteitsbeginsel, — zij hervormen de geheele maatschappij en dulden niet, dat een verouderende godsdienstvorm zijn verloren regt handhave. De tijd der herschepping zal in gunstige oogenbllikken aanbreken, en die heerschappij zal beantwoorden aan de nieuwe behoeften. De vorm van het Katholicismus zal nu wel geenszins die van het Luthersche of Hervormde kerkgenootschap worden, doch later zullen ook deze andere gedaanten aannemen, en bij eenheid van beginsel zal dan eerst eene vereeniging van Katholicismus en Protestantismus mogelijk worden. Eerst wanneer deze is tot stand gekomen, zal men kunnen spreken van eene Katholieke (Algemeene) Christelijke Kerk.