Alruin of mandragora is een plantengeslacht van de familie der solaneën en wél van de afdeeling der besdragende. Het heeft een vijftandigen kelk met wigvormige tanden. Zijne bloemkroon is klokvormig en vijfslippig. De meeldraden zijn aan de basis behaard. De bladeren zijn langwerpig en aan de randen golf-vormig ingesneden; zij zijn in de gedaante van eene roset vereenigd. De bloemen verheffen zich op lange bloemstelen. In Europa en in het Oosten vindt men twee soorten,
namelijk m. officinarum L. met witachtig groene bloemen en m. autumnalis Spr. met violette bloemen. De eerste, in Dalmatië en op Creta voorkomende, is afgebeeld in fig. 1 (vor. bl.) waar men in a eene plant op 1/4de, in b eene bes op 3/8ste, in c. een vruchtknop op 3/4de en in d. een meeldraad op 3/4de der natuurlijke grootte aanschouwt. De tweede groeit liefst op een leemachtigen bodem en wordt in Andalusië, Sardinië, Attica en den Peloponnesus gevonden.
De wortels en bladeren hebben een bedwelmenden reuk en een bitteren smaak. De groene en eindelijk gele bessen worden, naar men zegt, met olie, azijn en peper gegeten, terwijl de Oosterlingen de bladeren als tabak gebruiken. De wortels zijn slaapwekkend, zoodat zij voorheen, zoo als thans de chloroform, wel eens bij heelkundige operaties werden aangewend, om den lijder bewusteloos te maken. Die wortels bezitten dikwijls eene menschvormige gedaante en werden weleer door het bijgeloof op hoogen prijs gesteld. Men sneed daaruit alruin-mannetjes, die 1/4de tot 1/2de Ned. el lang waren. Men plaatste ze op eene verborgene plek in huis, waschte ze des zaturdags met wijn en water, voorzag hen bij elke nieuwe maan van nieuwe kleederen en bragt hun gedurig spijs en drank. Men beschouwde ze als voorbehoedmiddelen tegen ziekten, als tooverkrachtige bevorderaars der welvaart, en dikwijls werden er aanzienlijke sommen besteed om ze te bekomen. In de “Antiquitates selectae” van Keysler is eene afbeelding van zulke alruin-mannetjes, welke wij hier overnemen (Fig. 2).