Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kelk

betekenis & definitie

Kelk, De voortplantingsorganen van een gewas — meeldraden en stampers — hebben in den regel twee omkleedselen, namelijk de bloembladen en de kelkbladen. Deze laatsten vormen den kelk (calyx). Wij geven hierbij in a eene bloem, waarbij beide — bloemkroon en kelk — duidelijk zigtbaar zijn. Beide zijn gewoonlijk scherp genoeg gescheiden, doch somtijds verschillen zij zóó weinig, dat men de grenzen moeijelijk kan ontdekken, o. a. bij de cactusplanten, de plompen, de camellia’s enz., zooals men kan opmerken in den camelliaknop, in b voorgesteld.

Het weefsel der kelkbladen komt doorgaans overeen met dat der naastbijstaande bladeren en is groen of groenachtig van kleur. Men noemt hem dan een kruidachtigen kelk; is hij daarentegen anders gekleurd, dan draagt hij den naam van bloemachtig. De kelk is zelden vliezig in zijn geheel, wel eens aan den zoom. Ook zijn er gewassen, wier kelk vleezig-besachtig wordt, zoodat hij dikwijls een smakelijk ooft oplevert, zooals bij het geslacht Gaultheria (zie c). Wij moeten ons de kelkbuis voorstellen als bestaande uit een aantal vrije of zaâmgegroeide bladeren. Zelden gebeurt het, dat de kelk aan de eene zijde geheel opengespleten is, zooals bij de gele gentiaan (d). Wanneer wij ons verbeelden, dat een kelk uit 5 bladorganen is zamengesteld, is het dientengevolge natuurlijk, dat hij een 5 tandig of 5-lobbig voorkomen erlangt (e, Silene inflata). Loopt de verdeeling dieper door, dan wordt de kelkzoom 5-spletig (ƒ, Primula elatior).

Loopen eindelijk de spleten tot op den bodem, dan is de kelk 5-deelig (g, Stellaria Holostea). Veelal vindt men 5 kelkbladen, doch men vindt er ook wel 2 (h, Circaea) of een onbepaald aantal (Cactus). Niet altijd zijn de kelkbladen onderling gelijk, zooals men kan opmerken bij Tropaeolum (i) en bij den monnikskap (Aconitum) bij welken laatsten 3 vormen van bladen voorkomen, van welke het oneffene blad de gedaante van een helm heeft en tot bedekking dient van 2 gesteelde bloembladen (k). Tot dezulken behoort ook de kelk van Pelargonium met een spoor aan den bloemsteel, en die der riddersporen (Delphinium). Een fraai voorbeeld der onregelmatigheid van een vergroeidbladigen kelk vindt men bij Lavandula vera (l). De rolronde kelk dezer plant is voorzien van een geopend deksel. Bij deze onregelmatige kelksoorten vindt men de eigenaardigheid, dat zij van het vruchtbeginsel gescheiden zijn. Zij kunnen echter hiermede ook zoodanig zamengroeijen, dat dit geheel en al met de kelkbuis vereenigd is, of dat slechts een gedeelte van het vruchtbeginsel er als eene kegelvormige spits uitsteekt.

Is de kelk geheel en al met het vruchtbeginsel zamengegroeid, dan kan hij zich in zeer verschillende gedaanten vertoonen. Hij kan oorvormig zijn (auriculatus, m, bij Tanacetum Leucanthemum), kroonvormig (coroniformis, n, bij Anthemis tinctoria), schubbig (squamiformis, o, bij de korenbloem), borstelig (setosus, p, bij Scabiosa atropurpurea), vedervormig (q, bij Cirsium arvense of den velddistel) enz. Somtijds kan men geen kelkzoom waarnemen, zooals bij de meeste Schermbloemigen, terwijl hij bij andere gewassen tot de kenmerken der plant behoort, zooals bij Eryngium, Astrantia, Oenanthe, Cicuta enz. In het algemeen beschrijft men de lobben, slippen of tanden van den kelkrand op de gewone wijze. Dikwijls dient de kelkbuis bij het rijpen der vrucht tot de vorming van vruchtvleesch, zooals bij de Pomaceën. Somtijds ook geeft een uitgeholde vruchtbodem, welke vleezig kan worden, aan den kelk zoodanigen vorm, dat men de grenzen tusschen de kelkbuis en den vruchtbodem moeijelijk aanwijzen kan, zooals bij den hagedoorn. Niet zelden ontwaart men eene sterke overeenkomst in de vorming van kelk en blad, zooals in de bloem van Peganum Harmala (r) en in den rozenknop (s, s', s", s'''), alwaar de bijbladen der stengelbladeren in den kelk in de gedaante van één of twee aanhangsels voorkomen, of ook wel ontbreken (s"'). Met betrekking tot den duur zijn sommige kelken blijvend, totdat zij aan de vrucht verwelken, terwijl andere bij de spanning der in omvang toenemende vruchten verwijderd worden als werden ze met eene schaar afgesneden (calyx circumscissus deciduus, zooals bij den doornappel (Datura), de kers (Prunus Cerasus) enz.). Andere kelken vallen af zoodra de bloem ontluikt, zooals die van den maankop.

Behalve den kelk hebben sommige planten een bijkelk, wiens blaadjes veelal met de kelkbladen afwisselen, zooals bij Potentilla (t).— Den naam van kelk geeft men ook aan een drinkbeker. De kelk, die van ouds bij de viering van het H. Avondmaal gebruikt werd, had aanvankelijk de gedaante van twee kegels, met de toppen verbonden, zoodat één dezer kegels tot voet diende. Men vervaardigde dien eerst van hout, doch later van glas, leem, marmer en hoorn, en eindelijk van tin, zilver of goud. Bij de R. Katholieken wordt de avondmaalskelk door den bisschop gewijd, waarna alleen de priester dien met de bloote handen mag aanvatten. Over dien kelk wordt de kelkdoek uitgespreid, en daarop plaatst men het zilveren of gouden kelkbordje met de hostie, hetwelk met het kelkdeksel gedekt wordt, waarna men over den geheelen toestel den kelksluijer uitspreidt.