(asphodelus L.). Deze planten, door Reichenbach in twee geslachten, asphodelus en asphodelina, verdeeld, behooren tot de éénzaadlobbige familie der leliën (Iiliaceën) en tot de groep der anthericeën met een bundelvormigen wortel, tot onder toe gespleten bloemdek en hoekige zaden. Pasgenoemde geslachten komen in vele opzigten overeen. Zij hebben gelede bloemsteeltjes, uitgespreide helmknopjes en een onverdeelden stamper. Het geslacht asphodelus draagt witte bloemen, geene stengelbladen en regtstandige helmknopjes, terwijl het geslacht asphodelina met gele bloemen, stengelbladen en gebogene helmknopjes prijkt.
De niet zeer talrijke soorten dezer plant groepen vooral aan de kusten der Middellandsche zee en in Taurië. Daartoe behooren: De witte affodil (a. albus W.) met een enkelvoudigen bloemsteel en regthoekig hieraan bevestigde bloemsteeltjes, en de getakte affodil (a. ramosus) met een vertakten bloemsteel en schuins oprijzende bloemsteeltjes. Van deze laatste geven wij eene afbeelding op een derde der grootte. Van asphodelina noemen wij de gele (a. lutea Rchb.) met eene menigte smalle, driehoekige bladen, een enkelvoudigen bloemsteel en licht gele bloemen. Vooral de knollige wortels dier planten verdienen onze aandacht. De wortel der witte affodil behoort onder de geneeskrachtige middelen en wordt uitwendig tegen huiduitslag en inwendig tegen den beet der slangen en als een urine-afscheidend middel gebruikt. In Algerië, waar de knollen in grooten overvloed voorhanden zijn, en in het zuiden van Europa gebruikt men ze in de brandewijn-fabrieken. Men brengt die bloemen gaarne in verband met de afgestorvenen. Bij de Grieken was de getakte affodil aan Proserpina gewijd, en men plaatste ze op de graven. Men zegt, dat ook de Japannezen ze op de grafheuvels planten of in potten op de zerken zetten. Homerus spreekt reeds in de Odyssée van de asphodillen-weide, waar Minos als regter zit over de zielen der afgestorvenen.