Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Plant

betekenis & definitie

Plant noemt men ieder voorwerp, dat bij de gewone verdeeling van het groote rijk der natuur in het rijk der delfstoffen, der planten en der dieren tot het tweede van deze behoort. De plant is een organisch wezen, door voeding, groei en voortplanting van de delfstoffen onderscheiden, terwijl zij tevens van deze verschilt door haar zamenstel uit organische, brandbare stoffen. Veel moeijelijker is het, de grenzen aan te wijzen tusschen de plant en het dier. Immers wanneer Linnaeus zegt: „De planten groeijen en leven, maar de dieren groeijen, leven en gevoelen”, of wanneer men uitsluitend aan de dieren gevoel en willekeurige beweging toekent, zoo loopt dit verschil voldoende in het oog, wanneer men eene volkomen georganiseerde plant naast een dier van hoogeren rang plaatst, maar men ontwaart het niet duidelijk, wanneer men dieper in die beide rijken afdaalt.

Reeds bij de phanerogamen ziet men voorbeelden van bewegingen, die door prikkels van buiten worden gewekt, en den omloop van het protoplasma in de plantencellen ontwaart men in het geheele rijk der gewassen. Zelfs neemt men bij de planten bewegingen waar, die door inwendige krachten worden voortgebragt, alleen bij het leven der plant plaats grijpen en bij den dood verdwijnen, inzonderheid bij de Myxomyceten, bij de Schizomyceten en bij de zwermsporen der wieren en zwammen. Van den anderen kant worden bij de dieren de bewegingen allengs eenvoudiger, naar gelang men tot de laagst bewerktuigde nadert, en bij deze laatste zijn zij naauwelijks van die der met hen vermaagschapte, laagbewerktuigde plantensoorten te onderscheiden. Vele dieren, bijv. de polypen, veranderen niet van plaats. Van eene zintuigelijke waarneming kan bij de laagste organismen naauwelijks sprake zijn, zoodat er levende voorwerpen bestaan, omtrent welke men van ouds twijfel voedt, of zij tot het planten- of tot het dierenrijk behooren. Te voren was zulks het geval met de Phytozoën of plantdieren, welke bepaaldelijk tot het dierenrijk behooren, en in den nieuweren tijd met de Schizomyceten, de Myxomyceten en de Diatomeën. Op den laagsten organisatietrap bestaat er geen kenmerkend verschil tusschen plant en dier, zoodat de beide rijken der natuur op 2 ladders gelijken, die een hoek maken en de onderste sport gemeen hebben, terwijl de hoogere sporten zich meer en meer van elkander verwijderen.

Het plantenrijk in het algemeen heeft echter zijne eigenaardigheden, gedeeltelijk in eene bepaalde bewerktuiging, gedeeltelijk in sommige levensverschijnselen gelegen. Tot die der eerste soort rekent men de eenheid van het oorspronkelijk bestanddeel der plant, van de plantencel. Dit meestal microscopisch klein orgaan, gevormd uit een vlies, hetwelk uit cellulose bestaat en tevens uit een inhoud, waarvan het protoplasma het hoofdbestanddeel is, vindt men bij alle planten, hoewel men bij de uiterst kleine Schizomyceten een celvlies niet onderscheiden kan. Bij de laagst bewerktuigde plantensoorten vormt eene enkele cel het geheele ligchaam der plant; bij de meer volkomene vindt men een aantal cellen vereenigd, en bij de meest volmaakte en grootste gewassen, bij kruiden en boomen, bestaat het ligchaam der plant uit eene tallooze menigte onderling verbondene, microscopisch kleine cellen. De geheele groei der plant berust op de vergrooting dezer oorspronkelijke organen, welke geschiedt door vergrooting van de oppervlakte van het celvlies, doordien nieuwe celstofdeeltjes tusschen de oude worden ingeschoven. Deze uitzetting van het celvlies wordt gevolgd door eene vermeerdering van het daarin aanwezig protoplasma. Bij planten, die uit vele cellen bestaan, worden deze, wanneer zij eene zekere grootte bereikt hebben, in 2 dochtercellen verdeeld, een verloop, dat zich met laatstgenoemden en vervolgens telkens herhaalt. In dit geval gaat de groei met vermeerdering van het aantal cellen gepaard.

De meeste ééncellige planten zijn microscopisch klein; heeft de cel hare vereischte grootte bereikt, dan ontstaat ook hier vermeerdering; doch met dit onderscheid, dat de dochtercellen zich van de moedercel verwijderen en een zelfstandig bestaan leiden. Reeds bij deze ééncellige planten ontwaart men den eigenaardigen plantenvorm. De ontwikkelingsreeks der planten neemt een aanvang met de Schizomyceten, en hierop volgen de Phycochromaceën, de Diatomaceën, de Desmidiaceën en de Palmelleën. Zij komen daarin overeen, dat bij deze gewassen de groei nog geene bepaalde rigting heeft; zij zijn namelijk langwerpige of staafvormige, aan beide uiteinden gelijke, vrij in het water omdobberende, vaak willekeurig zich bewegende cellen. Het ligchaam heeft hier nog geene verschillende organen, welke voor onderscheidene levensverrigtingen dienen: de ééne cel is zoowel het werktuig der voeding als der vermenigvuldiging. Den overgang tot den eigenaardigen plantenvorm vindt men vooral bij de Siphoneën en Saprolegniaceën. De groei der cel heeft hier plaats op 2 tegenovergestelde punten, zoodat men er een boven- en benedeneinde kan waarnemen. Dit laatste is gewoonlijk in losse of vaste aanraking met dezen of genen grondslag, doordien het zich uitbreidt tot een schijfvormigen voet of zich tot wortelvormige takken verlengt, welke tusschen de aarddeeltjes doordringen.

Is de inhoud der cel groen gekleurd, zoo vertoont zich dit onderste gedeelte gewoonlijk kleurloos. Het bovenste gedeelte onderscheidt zich alsdan door een sterkeren groei; de cel breidt zich buisvormig uit, bereikt vaak eene aanmerkelijke lengte en vormt niet zelden ter zijde nieuwe groeipunten, zoodat aan de cel takken ontstaan, die zich op hunne beurt door een buisvormigen cellengroei uitbreiden. Hier zien wij reeds bij het ééncellig organismus het verschil van wortel en stengel in den eenvoudigsten vorm, en daardoor heeft de natuur den weg der eigenaardige plantenontwikkeling ingeslagen. Met de vorming van verschillende organen begint nu de verdeeling der levensverrigtingen; het wortelvormig benedeneinde dient hoofdzakelijk tot het opzuigen van voedende stoffen, en het bovenste, stengelvormige gedeelte, ’t welk bij de hiertoe behoorende Wieren groen gekleurd is, vervult de taak der assimilatie; aan den top of dien der zijtakken ontstaan de voortplantingsorganen, waarbij niet meer de geheele cel, maar slechts bepaalde deelen van deze uit hunnen inhoud een groot aantal dochtercellen voortbrengen, die zich als nieuwe individuën van de plant afscheiden. Zulke draadvormige, aan den top groeijende cellen vindt men ook bij de overige Zwammen en Korstmossen als oorspronkelijke organen, maar zij zijn hier in grooteren getale voorhanden en onderling min of meer digt zamengeweven tot ligchamen van zeer verschillenden groei en vorm, zoodat hier de reeds aangewezene verdeeling in wortel en stengel min of meer verloren gaat, weshalve men deze planten met den naam van thallusplanten (loofgewassen) bestempeld heeft. Zwammen en Korstmossen vormen dus als het ware eene zijlijn in den stamboom van het plantenrijk. De hoofdlijn, waarlangs wij tot de hoogste trappen in het rijk der gewassen opklimmen, loopt door de Wieren en wel door de op de Siphoneën volgende Confervaceën, Fucaceën, Florideën en Characeën.

Hier toch wordt het beginsel van den plantenstengel reeds een vrij hoog georganiseerde stengelvorm, welke van regelmatig geplaatste zijtakken en bladvormige aanhangsels is voorzien. De eerste schrede hiertoe wordt gedaan door de Confervaceën, bij welke de buisvormige cel in eene reeks van cellen verandert, doordien zich bij hare verlenging dwarswanden vormen; hier onderscheiden wij eene topcel, van welke alle cellen, die den draad uitmaken, afstammen. Bij de meer volkomene Wieren (Fucaceën en Florideën) ontstaan uit deze celdraden dikkere, stamvormige organen, doordien de cellen, door de topcel gevormd, evenzeer voortgaan zich in verschillende rigtingen te verdeelen, zoodat zij een celweefsel vormen. Tevens ontstaat er verscheidenheid in de vormen der vertakkingen van den stam, doordien sommige op den stam gelijken, terwijl andere eene blad- of haarvormige gedaante aannemen. Zoo openbaart zich hier reeds de zelfstandigheid der morphologische organen, welke desgelijks het ligchaam der meest volkomene planten vormen, namelijk van den stengel, van de bladeren en van de haren. De wortel, die bij den groei de tegenovergestelde rigting van den stengel volgt, vindt men eerst bij hooger bewerktuigde gewassen, namelijk bij de Varens.

Ook tusschen de voeding van planten en dieren bestaat onderscheid. Dit is gelegen in de eigenaardige bewerktuiging der plant, welke geene openingen bezit, waardoor zij, evenals het dier, vaste spijzen opnemen kan, om vervolgens het onbruikbare uit te werpen. Bij de planten bereikt het voedsel het ligchaam door middel der celvliezen. Deze zijn slechts doordringbaar voor gassen en dropvormig-vloeibare zelfstandigheden, zoodat de plant tot hare voeding slechts oplossingen bezigen kan der door haar verlangde stoffen, welke zij door endosmose opneemt. Doch ook dit verschil tusschen planten en dieren verdwijnt op de laagste trappen van deze beide rijken der natuur. Immers bij de Monaden, Rhizopoden en Sponsen, bij welke men geene inwendige bewerktuiging ontwaart, moet, evenals bij de lagere planten, de geheele oppervlakte dienen tot opzuiging van vloeibaar voedsel, terwijl men bij de plasmodiën der Myxomyceten niet zelden het verschijnsel aantreft, hetwelk bij de dierlijke Amoeben voorkomt, dat het voortkruipend, slijmerig ligchaam toevallig vreemde vaste deeltjes in zich opneemt, welke vermoedelijk uitgezogen worden ten behoeve der voeding. Het dierlijk organismus kan slechts van bewerktuigde stoffen voeding ontvangen; daarentegen zijn voor het meerendeel der planten, bepaaldelijk voor alle, welke door bladgroen zijn gekleurd, zulke stoffen ongeschikt, terwijl zij het vermogen bezitten om water en koolzuur, welke zij aan den bodem en den dampkring ontleenen, aanstonds tot ternaire organische verbindingen te verwerken en er zetmeel of suiker van te vormen, waarbij zij de daarin aanwezige overtollige zuurstof in den vorm van gas weder aan den dampkring afstaan. Ook tot de vorming van stikstofhoudende eiwit-ligchamen heeft de groene plant geene organische voedingsmiddelen noodig.

De stikstof en de zwavel, welke in ammoniak- of salpeterzuur en in de zwavelzure zouten aanwezig zijn en door de plant benevens andere organische zouten met het water uit den grond opgeslorpt worden, leveren met de uit koolzuur en water gevormde koolhydraten de bouwstoffen voor die verbindingen. Derhalve is alleen de plant belast met de gewigtige taak om uit anorganische verbindingen organische stoffen te bereiden en het koolzuur, hetwelk door de ademhaling der levende wezens, inzonderheid der dieren, wordt voortgebragt, op te nemen en weder in den kringloop der stoffen te brengen. Zoo onderhoudt de plant het leven der dieren. Doch ook dit verschil van de beide rijken is geen algemeen kenmerk. Aan den eenen kant heeft men onder de infusoriën eenige diertjes, bijv. Euglena, die door bladgroen gekleurd zijn en waar dit laatste eene dergelijke strekking heeft als bij de Wieren, — en aan den anderen kant voeden zich alle van bladgroen verstokene planten, bijv. al de Zwammen, met vooraf gevormde organische verbindingen, nemen geen koolzuur op en staan geene zuurstof af, maar hebben juist wegens eene omgekeerde gasuitwisseling eene dergelijke ademhaling als de dieren. De zoodanigen onder de Zwammen, welke doode planten of dieren bewonen, ontleenen haar voedsel aan organische verbindingen, welke als eerste ontbindingsproducten bij verrotting ontstaan. Dezulke echter, welke levende dieren of planten bewonen, voeden zich, evenals de woekerdieren, met organische sappen.

Zelfs bij planten van hoogeren rang, die in het bezit zijn van bladgroen, bij de vleeschetende planten, heeft men verschijnselen waargenomen, welke aan de voeding der dieren doet denken. Dit ziet men vooral bij de Droseraceën en bepaaldelijk bij Dionaea muscipula (den Vliegenvanger). Het cirkelvormige blad van deze plant wordt door aanraking van de 3 borstelharen, die het op iedere helft draagt, zoodanig geprikkeld, dat die helften zich aanstonds naar elkander toebuigen, maar na verloop van korten tijd haren gewonen stand hernemen. Wanneer nu een insect die borstels aanraakt, sluiten zich de bladhelften, en het diertje vermeerdert den prikkel door zijne pogingen tot ontsnapping zoodanig, dat hij in zijn kerker wordt zamengedrukt. Dan scheiden de aldaar aanwezige schildvormige, kortgesteelde, roode klieren een zuur vocht af, dat al de weeke deelen van het insect oplost. Darwin beschouwt dat vocht als een maagsap en het geheele verloop als eene vertering van dierlijk voedsel. Het is evenwel nog niet zeker of de gevangene diertjes inderdaad tot voedsel dienen voor de plant.

Met betrekking tot de voortplanting, dat is het voortbrengen van nieuwe individuën, komt het plantenrijk in zoover met het dierenrijk overeen, als men reeds op de lagere trappen van het plantenleven twee verschillende geslachten aantreft. Intusschen moet men daarvan de bloote vermenigvuldiging der planten door celverdeeling uitzonderen, welke overeenkomt met de insnoering, die men bij vele laag bewerktuigde dieren aantreft. De eerste sporen van geslachtsverschil merkt men reeds op bij Wieren en Zwammen in de copulatie, waarbij de deelen, welke tot voortplanting dienen, nog aan elkander gelijk zijn en met elkander eene massa vormen, waaruit eene spore, de kiem van een nieuw individu, ontstaat. Daarop volgt de paring der zwermsporen bij sommige Wieren. Doch reeds bij vele Wieren en Zwammen en vooral bij de Mossen en Varens ziet men reeds het verschil van geslachten, waarbij zich het mannelijk element als spermatozoïde en het vrouwelijk element als ei-cel vertoont. Bij de zigtbaar bloeijende planten zien wij in het stuifmeel het mannelijk en in het kiemblaasje binnen het vruchtbeginsel het vrouwelijk element.

In het dierenrijk is het voortbrengsel der geslachtelijke vereeniging een nieuw, na zekeren tijd van het moederligchaam zich scheidend individu, doch bij de planten vinden wij die omstandigheid slechts bij de Wieren, met uitzondering van de Florideën, voorts bij de Phycomyceten onder de Zwammen. Reeds bij de Florideën en nog sterker bij de overige Zwammen, voor zoover er geslachtsorganen aanwezig zijn, behoort de voortplantingswerkzaamheid tot een bepaald tijdperk van het plantenleven. Haar product is hier een afzonderlijk orgaan der plant, een vruchtdrager, bij wiens verschijning de plant eerst hare volkomene ontwikkeling verkrijgt en welke, zonder een zweem van geslachtswerktuigen te toonen, de kiemen van nieuwe individuën (sporen) bevat. Evenzoo vinden wij bij de Mossen de archegoniën en antheridiën op de stengels, en haar voortbrengsel is de zaaddoos, waarin de sporen gevormd worden. Bij de Vaatcryptogamen vertoonen zich de geslachtsorganen reeds op de kleine vóórkiemen, en eindelijk vinden wij bij de zigtbaar bloeijende planten als geslachtsorganen het stuifmeel en het vruchtbeginsel.

Tot de merkwaardige levensverschijnselen der plant behooren hare bewegingen, namelijk zulke, welke het gevolg zijn van krachten, die in het levend organismus huisvesten. Men heeft beweging der geheele plant (plaatsverandering) en beweging van enkele deelen der aan den grond bevestigde plant. Eerstgenoemde ontwaart men bij vele in het water en op vochtige voorwerpen levende, microscopische Wieren en Zwammen, bijv. bij Bacteriën, Diatomeën en Oscillariën. Men heeft daarvan nog geene bevredigende verklaring gevonden. Meer licht is verspreid over de oorzaak der beweging van zulke vrije plantaardige organismen, welke zich als naakte protoplasmaligchamen vertoonen, zooals de zwermsporen der Zwammen en Wieren; hier namelijk wordt de beweging voortgebragt door de haartjes, waarmede zij bezet zijn. Hiertoe behooren ook de willekeurig zich bewegende plasmodiën der Myxomyceten, slijm- of roomachtige protoplasmaligchamen, welke gestadig van plaats en van gedaante veranderen. Voorts schijnen die bewegingen voor een groot deel afhankelijk te wezen van het licht.

Bewegingen, die men aan de deelen der in den bodem bevestigde planten opmerkt, kan men als verandering van rigting beschouwen, welke in de gedaante van verschillende krommingen te voorschijn treden. Zulke krommingen ontstaan doordien de groei van de eene symmetrische helft van een plantendeel grooter is dan die van de andere, of ook door eene wijziging der spanning in het weefsel, doordien het eene gedeelte meer geneigd is om zich uit te zetten dan het andere. Bij hygroscopische bewegingen ligt de oorzaak in het opnemen of verliezen van water, en veerkrachtige bewegingen ontwaren wij bij de weefselspanning, die het openspringen van zaaddoozen voorafgaat. Daarenboven zijn vele planten vatbaar voor prikkels van buiten, bijv. het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica), dat de blaadjes laat hangen, wanneer men deze aanraakt. Die prikkel schijnt een waterverlies in het onderste gedeelte van den bladsteel te veroorzaken, zoodat laatstgenoemde verslapt en aanleiding geeft tot het hangen der bladeren. Opmerkelijk is voorts de beweging der ranken en klimplanten rondom ondersteunende ligchamen. Dit geschiedt met eene regtsche of linksche winding, maar bij dezelfde plant altijd in dezelfde rigting. Het grootste getal behoort intusschen tot de links gewondene, — van de regts gewondene noemen wij de hop.

De stengel der klimplanten heeft aanvankelijk geene winding, maar enkel eene nutatie (knikking), zoodat het uiteinde van den stengel zijwaarts overhelt en daarbij eene draaijing om zijne as vertoont. De winding wordt daarna veroorzaakt door de ongelijke uitzetting der deelen van den stengel. De ranken evenwel zijn prikkelbare deelen, die aan den steun, waarmede zij in aanraking komen, zich vastklemmen. Ook vindt men bij de planten periodieke bewegingen. Sommige sluiten de bloemkroon bij het invallen der duisternis, zoodat men spreekt van den slaap der planten. Andere hebben dergelijke bewegingen op bepaalde uren van den dag, zoodat men daarmede een planten-uurwerk vervaardigen kan. Het spreekt van zelf, dat licht en warmte daarbij eene belangrijke rol vervullen. Bewegingen, welke zich rigten naar den stand der zon, noemt men bij de planten heliotropismus, en men geeft den naam van geotropismus aan krommingen, welke zich naar den bodem uitstrekken.

De natuurkundige krachten en de scheikundige bestanddeelen der middenstof, waarin de plant zich bevindt, hebben een belangrijken invloed op haar leven. Zonder vrije zuurstof kan de plant niet bestaan, omdat de planten, evenals de dieren, ademhalen, — tot zelfs de laagst bewerktuigde planten toe. Eene uitzondering op dien regel merken wij slechts op bij sommige Bacteriën, vooral bij die, welke bij de boterzure gisting voorkomen, daar deze in luchtdigt geslotene vaten groeijen en zich vermenigvuldigen. Deze ontleenen de noodige zuurstof aan zuurstofhoudende scheikundige verbindingen. Planten, welke men in zuurstofvrije gassen plaatst, kwijnen eerlang weg. Brengt men de bewegelijke plasmodiën der Myxomyceten in uitgekookt, luchtvrij water, hetwelk door kwik afgesloten is van de buitenlucht, of legt men plantencellen, die stroomend protoplasma bevatten, in olie, die de gemeenschap met de lucht verhindert, dan staat de beweging van het protoplasma stil. Neemt men de zuurstof weg, dan houden de periodieke bewegingen der bladeren en bloemen op en de prikkelbare organen verliezen hunne gevoeligheid.

Maar ook in een dampkring van zuivere zuurstof kan de plant niet leven, omdat aldaar de oxydatie te sterk is.— Een gevolg van de door ingeademde zuurstof veroorzaakte oxydatie is de warmte-ontwikkeling in de levende plant, en deze is dikwijls voldoende om de temperatuur van het weefsel onderscheidene graden boven die der omringende middenstof te doen klimmen, vooral wanneer de deelen eene groote, digte massa vormen. Men ontwaart dit verschijnsel vooral in de veel zuurstof opnemende bloemkolven der Aroïdeën. Het lichten (de phosphorescentie) van vele planten staat waarschijnlijk met hare ademhaling in verband. Onlangs heeft men ook eene ware plantenelectriciteit ontdekt, welke men vergelijken kan met iets dergelijks, dat bij de spieren en zenuwen der dieren is waargenomen. Om ze aan den dag te brengen, ontbloot men het plantendeel van zijne opperhuid. Wanneer men nu met deze ontbloote, overlangsche snede en met de dwarssnede, waarmede dat deel van de plant gescheiden werd, de electroden in verbinding brengt, dan ontstaat er een electrische stroom, die van de doorsnede naar de overlangsche snede loopt, dus in tegenovergestelde rigting van dien der spieren.

Het licht is in den regel eene voorwaarde voor de behoorlijke ontwikkeling der plant. Alleen bij het licht ontstaat bladgroen, en ook het reeds gevormde bladgroen heeft licht noodig voor zijn onderhoud. Daar nu het bladgroen eene belangrijke rol vervult bij de voeding der groene planten, zoo is voor deze het licht onmisbaar. Voorts geschiedt de omzetting van koolzuur en water in organische verbindingen door den invloed van het licht. Planten, welke van bladgroen verstoken zijn, zooals tranenzwam, truffels enz., hebben eene andere wijze van voeding en kunnen zich dientengevolge in de duisternis ontwikkelen. Opmerkelijk is de invloed van het licht op de groene plantendeelen. Door verwijdering of verzwakking van het licht wordt hier het vermogen om cellulose te vormen aanmerkelijk verminderd, zoodat daaruit verschillende afwijkingen van den gewonen vorm voortvloeijen. Eindelijk heeft men opgemerkt, dat het verschil van de tegenovergestelde zijden van een plantendeel doorgaans door het licht veroorzaakt wordt.

Ook de warmte behoort tot de algemeene voorwaarden voor het leven der plant, terwijl bepaalde lage en hooge warmtegraden dat leven vernietigen. Voor volkomene planten is eene dampskringstemperatuur van 51° C. en hooger binnen den tijd van 10-30 minuten doodelijk, en ditzelfde verschijnsel merken wij op in warm water van 45-46° C. binnen 10 minuten. Drooge zaden en zwamsporen kunnen een veel hoogeren warmtegraad ongedeerd verduren. Het sterven door te lage temperatuur heeft bij planten van den gematigden en kouden gordel slechts plaats, wanneer de thermometer beneden 0° C. daalt, doch bij tropische gewassen reeds vroeger. Maar zelfs felle vorst, waarbij de sappen der planten verstijven en hare deelen hard en broos worden als glas, veroorzaakt niet altijd den dood. Planten, die aan de zoomen der gletschers groepen, kunnen jaren lang in de ijsmassa ingesloten zijn, en toch bij het wegsmelten van deze nog leven.

Trouwens niet de lage temperatuur doet de planten doodvriezen, maar de overgang van den bevrozen toestand tot den ontdooiden. Hoe langzamer die overgang geschiedt, des te meer kans bestaat er voor levensbehoud. Daarom sterven bevrozen planten, wanneer zij terstond in een warm vertrek worden gebragt. Wil men alzoo bevrozene planten in het leven behouden, dan moet men de ontdooijing zooveel mogelijk vertragen. Voorts heeft men een bepaalden warmtegraad, het „optimum” der temperatuur geheeten, die het gunstigst is voor iedere levensverrigting in het bijzonder, en aan weêrszijden van dien warmtegraad heeft men andere warmtegraden waarbij die levensverrigting ophoudt te werken. Men merkt dit vooral op bij de ontkieming en bij den groei, en men heeft voor verschillende planten, met betrekking tot den groei, het optimum der temperatuur door waarnemingen vastgesteld.

De electriciteit werkt op de planten op dergelijke wijze als een schok of stoot. De beweging van het protoplasma wordt door een electrischen stroom vertraagd of tot stilstand gebragt, en een sterke stroom vernietigt het leven van het protoplasma. Ook de algemeene zwaartekracht is oorzaak van bepaalde verschijnselen bij de planten. Horizontaal geplaatste takken en stengels bijv. ontwikkelen zich het sterkst aan de benedenzijde, en aan horizontale takken zijn gewoonlijk de bladeren aan de naar den aardbodem toegekeerde zijde het grootst. Voor een groot deel is voorts de plant afhankelijk van de middenstof, waarin zij zich bevindt (lucht of water), en van de scheikundige bestanddeelen van den grond, waarop zij zich verheft.

De groote verscheidenheid der planten en het feit, dat de nakomelingen van iedere plant wederom aan deze gelijkvormig worden, leidt ons tot de onderstelling, dat in het plantenrijk, evenals in het dierenrijk, bepaalde soorten bestaan. Alle soorten met gelijkvormige voortplantingsorganen heeft men bijeengevoegd tot een geslacht. Het is de taak der beschrijvende plantenkunde, de kenmerken ter onderscheiding van geslachten en soorten aan te wijzen, en het geheel dezer kenmerken noemt men het karakter van het geslacht of van de soort. Het geslachtskarakter vindt men hoofdzakelijk in bloem en vrucht, en het soortkarakter in de overige plantendeelen De kortste uitdrukking ter aanwijzing eener plant is haar botanische naam. Te voren bezigde men de bij het volk gebruikelijke namen van planten, maar Linnaeus heeft eene wetenschappelijke benaming ingevoerd.

Volgens deze bestaat de naam van iedere plant uit 2 woorden, van welke de eerste het geslacht en het tweede de soort aanduidt. In den geslachtsnaam vindt men dikwijls eene opmerkelijke eigenschap dier gewassen of de naam van een verdienstelijk kruidkundige, en de soortnaam is gewoonlijk een bijvoegelijk naamwoord, hetwelk eene eigenaardigheid der soort uitdrukt. Heeft eene soort verscheidenheden, zoo worden deze aangewezen door de letters van het Grieksche alphabet. Om een overzigt over het geheele plantenrijk te verkrijgen, vereenigt men voorts de geslachten tot familiën, deze tot orden en deze eindelijk tot klassen, zoodat men op die wijze tot een plantenstelsel komt.