Reichenbach. Onder dezen naam vermelden wij:
Georg von Reichenbach, een uitstekend werktuig- en gezigtkundige. Hij werd geboren te Durlach in Baden, ontving zijne opleiding op de militaire school te Manheim, reisde daarop, ondersteund door keurvorst Karel Theodoor, gedurende 3 jaar in Engeland en zag na zijn terugkeer zich benoemd tot luitenant der artillerie. In 1804 stichtte hij met Joseph von Utzschneider en Liebherr het mathematisch-mechanisch instituut te München en in 1809 met Fraunhofer en Utzschneider te Benediktbeuern het optisch etablissement Hij was ongemeen vindingrijk en leverde een groot aantal doelmatige en naauwkeurig ingerigte instrumenten. In 1808 werd hij benoemd tot raadsheer der Koninklijke zoutmijnen, scheidde in 1814 van Utzschneider en stichtte met Ertel eene nieuwe werkplaats, welke hij echter in 1821 aan laatstgenoemde afstond, nadat hij in 1820 een aanzienlijk staatsambt verkregen had. Te Weenen deed hij eene inrigting verrijzen tot het boren van geschut, en bij Tegernsee eene tot het zagen en polijsten van marmer. Ook verbeterde hij de gewerenfabriek te Amberg, alsmede de Beijersche hoogovens en ijzergieterijen, en maakte zich verdienstelijk door het, werk in de zoutgroeven te Reichenhall en Berchtesgaden gemakkelijk te maken, daarbij het water als beweegkracht bezigend, terwijl hij eene nieuwe wijze uitvond, om ijzeren bruggen te bouwen. Hij overleed als lid der Académie van wetenschappen te München den 21sten Mei 1826, en zijn borstbeeld, door Kirchmayr vervaardigd, is er in het Walhalla geplaatst.
Karl, vrijheer von Reichenbach, een verdienstelijk natuurkundige. hij werd geboren te Stuttgart den 12den Februarij 1788, studeerde te Tübingen in de regten en in de natuurkunde, maar werd wegens de heimelijke stichting eener vereeniging van landverhuizers naar de Zuidzee-eilanden door de Fransche policie te Hohenasperg in den kerker geworpen. Na verloop van eenige maanden herkreeg hij de vrijheid en wijdde zich aan de beoefening van de natuurkunde en van hare practische toepassing op de nijverheid. Hij stichtte eene ijzergieterij te Villingen, en te Hausach in Baden een grooten oven tot verkoling van hout. Voorts deed hij in 1821 met graaf Hugo von Salm te Blansko in Moravië aanzienlijke ijzerfabrieken verrijzen. Met het vóórtbrengen van houtskool verbond hij fabrieken van houtazijn, teer enz. Van 1824—1832 stichtte hij omvangrijke ijzergieterijen, boor- en pletwerken enz., alsmede niet ver van Blansko eene groote fabriek van beetwortelsuiker. Na den dood van Salm (1836) zette hij met diens zoon den arbeid voort. Hij ontdekte de kreosot, de paraffine, het eupion, het kapnomor, het assamar enz.
In zijne „Geologischen Mittheilungen aus Mähren (1834)" leverde hij de eerste geognostische monographie in Oostenrijk. Hij was bezitter van merkwaardige verzamelingen, bijv. van meteorieten, alsmede van het groote herbarium van Sieber. In de laatste jaren van zijn leven wekte hij de algemeene aandacht door zijne onderzoekingen over het od. In 1839 had de Koning van Würtemberg hem in den stand der vrijheeren opgenomen. Hij woonde in den laatsten tijd op het kasteel Reisenberg bij Weenen, en overleed den 19den Januarij 1869 te Leipzig. Van zijne geschriften vermelden wij: „Untersuchungen über die Dynamide des Magnetismus, der Electricität, der Wärme, des Lichts u. s. w. in ihren Beziehungen zur Lebenskraft (1850, 2 dln)”, — „Odisch-magnetische Briefe (1852)”, — „Der sensitive Mensch und sein Verhalten zum Od (1854, 2 dln)”, — „Die Pflanzenwelt in ihren Beziehungen zur Sensitivität und zum Od (1858)”, — „Aphorismen zur Sensitivität und zum Od (1866)”, — en „Die odische Lohe und einige Bewegungserscheinungen (1867)”.
Heinrich Gottlieb Ludwig Reichenbach, een verdienstelijk kruid-en dierkundige. hij werd geboren te Leipzig den 8sten Januarij 1793, studeerde aldaar in de geneeskunde, zag er zich benoemd tot buitengewoon hoogleeraar, en vertrok in 1820 als gewoon hoogleeraar in de natuurlijke historie naar Dresden, alwaar hij zorgde voor het aanleggen van een botanischen tuin. Zijn natuurlijk plantenstelsel vond grooten bijval, en van zijne geschriften vermelden wij: „Flora germanica excuraoria (1830—1832, 2 dln)”, — „Icones florae germanicae et helveticae (1834, met 1249 platen)”, — „Flora exotica (1834—1836, 5 dln met 360 platen)", — „Flora germanica exsiccata 1830—1845, met 26 honderdtallen gedroogde planten)”, — „Uebersicht des Gewächsreichs und seiner natürlichen Entwickelungsstufen (1828)”, — „Handbuch des natürlichen Pflanzensystems (1837)”, — „Das Herbarienbuch (1841)”, — Abbildung und Beschreibung der für Gartencultur empfehlenswerthen Gewächse (1821—1826 met 96 platen)”, — „Möszlers Handbuch der Gewächskunde (3de druk, 1833—1831, 3 dln)”, — „Monographia generis Aeoniti (1820, met 19 platen)”, — „Illustratio specierum Aeoniti generis (1823—1827, met 72 platen)”, — „ Iconographia botanica s. plantae criticae(1823— 1832 met 1000 platen)”, — „Iconographia botanica exotica (1827—1830)”, — Regnum animale (1834—1836, met 79 platen)”, — „Deutschlands Fauna (1842, 2 dln)”, — en „Vollständigste Naturgeschichte des Inund Auslandes (1845—1854, 9 dln met meer dan 1000 platen)”.
Heinrich Gustav Reichenbach, een zoon van den voorgaande en desgelijks een verdienstelijk kruidkundige. Hij werd geboren den 3den Januarij 1824, studeerde te Leipzig, was vervolgens leeraar te Tharand, toen privaatdocent te Leipzig, in 1855 buitengewoon professor aldaar, en aanvaardde daarna een hoogleraarsambt te Hamburg. Hij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door zijne nasporingen omtrent de Standelkruiden en schreef: Xenia orchidacea (1855—1875, 2 dln met 900 platen)”, — „Beiträge zur Orchideenkunde Central-amerika’s (1866)”, — en „Beiträge zur Orchideenkunde (1869)” Ook schreef hij vervolgen op de „Icones florae germanicae” van zijn vader, versierd met talrijke afbeeldingen.