Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wortel

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

In de eerste plaats het naar beneden groeijend gedeelte der plant, hetwelk in den bodem dringt en zoowel tot hare bevestiging als tot hare voeding dient. De wortel heeft doorgaans een verticalen stand en eene gladde oppervlakte, vertoont geene verheven ringen en brengt geene bladeren of bladschubben en ook geene knoppen voort. Laatstgenoemde eigenschappen onderscheiden hem van den onderaardschen stengel of wortelstok (rhizoma). Men vindt wortels bij vaatcryptogamen en phanerogamen, maar niet bij mossen en thallophyten. Onder de gewassen van eerstgenoemde twee afdeelingen zijn slechts weinig wortellooze planten, zooals de hoogst eenvoudige Lemna arrhiza of Salvinia, waar eigenaardige bladeren, of Corallorhiza of Epigogium, waar de met wortelharen voorziene wortelstok de dienst van wortels verrigt. Aan de oppervlakte der wortels heeft men steeds eene opperhuid met spleet-openingen. Voorts heeft men eene dikke, uit parenchymcellen gevormde schorslaag, welke strengen van vezelachtige vaten omgeeft, die doorgaans in een kring zijn geplaatst en in het midden elkander aanraken of slechts eene kleine plaats openlaten voor het merg. Het is eigenaardig, dat in gemelde strengen de vaten aan de buitenzijde beginnen te ontstaan.

Tusschen genoemde strengen bevinden zich bastvezels. Intusschen heeft men in den bouw der wortels velerlei verscheidenheden en inzonderheid bij dikke wortels onderscheidene kringen van genoemde strengen. In de wortels van houtige planten, welke zeer oud worden, ontstaat, evenals in de stammen, eene teeltlaag (cambium) rondom de houtige deelen dier strengen, waardoor jaarlijks een allengs dikker wordende houtcylinder wordt gevormd. Het hout van den wortel komt in bouw overeen met dat van den stam, maar heeft grooter, minder verdikte houtvezels en is dientengevolge weeker en ligter. Bij de meeste planten zijn de jongere wortels digt bezet met wortelharen. Deze zijn buisvormige haarvormingen der opperhuid, die regthoekig uit de oppervlakte tusschen de kleinste deeltjes van den grond voortgroeijen en op vele plaatsen met dezen op het naauwst verbonden zijn, zoodat men bij het optrekken van den wortel eene groote hoeveelheid aarde ophaalt, die men er door schudden niet eens van verwijderen kan. Deze wortelharen zijn vooral krachtig werkzaam tot het opzuigen van voedsel. Zij bekleeden meestal een bepaald gedeelte van den jongen wortel, en wel vooral het onderste gedeelte; men ziet bij den voortgaanden groei de hooger geplaatste, oudere wortelharen wegsterven, terwijl hier tevens veelal eene kurkvorming plaats heeft.

Aan den top van elken wortel bevindt zich het wortelmutsje, een uit parenchymcellen bestaand kapvormig vlies, hetwelk het aangroeipunt van den wortel omgeeft; daarachter evenwel heeft ook nog een aangroei door verlenging plaats, doch het gedeelte, dat hiervoor vatbaar is, bezit eene lengte van slechts weinige strepen. Wortels kunnen aan zeer verschillende deelen der plant ontstaan, niet enkel aan de reeds bestaande wortels, maar ook aan de stengel-organen en zelfs aan de bladeren. De top van een nieuwen wortel ontstaat steeds binnen in het plantendeel, doorgaans onmiddellijk op den vaatbundel, zoodat de jonge wortel door de schors heenbreekt. Bij de zigtbaar bloeijende planten ontstaat aan het onderste uiteinde der kiem de eerste wortel, en deze groeit in de tegenovergestelde rigting van den stengel. Hij wordt de hoofdwortel (radix primaria) of, daar hij zich meestal in verticale rigting ontwikkelt, de paalwortel (radix palaria) geheeten. Doorgaans vertakt hij zich doordien aan zijne zijden nieuwe, dunnere wortels uitbotten, bijwortels genoemd. Ook die zetten de vertakking voort, en deze wordt allengs dunner, zoodat de uiterste vertakkingen den naam van wortelvezels dragen. De bij wortels zijn, naar gelang der verdeeling van de vaatbundels in den hoofdwortel, in twee of meer rijen geplaatst.

Bij vele tweezaadlobbige gewassen blijft de paalwortel gedurende het geheele leven der plant als de krachtigste wortel bestaan; dikwijls echter ontwikkelen zich de bijwortels op den duur even sterk, zoodat men hen niet van den hoofdwortel onderscheiden kan. Planten, die een kruipenden wortelstok hebben, verliezen kort na het ontkiemen den hoofdwortel, waarna zich uit dien wortelstok alleen bijwortels ontwikkelen. Bij de éénzaadlobbigen verdwijnt de hoofdwortel veelal reeds bij de ontkieming, en rondom hem ontstaat een bundel van talrijke bijwortels, zooals bij de uijen en bij het graan. Aan zulk een wortel geeft men den naam van vezeligen wortel (radix fibrosa). Zelfs de halmtronk heeft geen hoofdwortel. In de gevallen, waarin de bijwortels uit den stengel ontbotten, ontstaan zij doorgaans (bij de grassen altijd) uit de knoopen, en als de stengel geen loodregten stand heeft, ontwikkelen zij zich uit de naar de aarde gekeerde zijde.

Eindelijk kunnen ook aan stammen en takken wortels ontstaan, wanneer zij in water of in vochtige aarde gelegd worden (adventieve wortels). Met betrekking tot den vorm der hoofdwortels heeft men draadvormige wortels (radix filiformis), rolronde wortels (radix cylindrica), spilvormige wortels (radix fusiformis) en raapvormige wortels (radix napiformis). Ook de bijwortels zijn wel eens knolvormig verdeeld en dragen alsdan den naam van wortelknollen (tuber). Naar hunne vastheid onderscheidt men houtige wortels (radix lignosa) en vleezige wortels (radix carnosa). Voorts heeft men luchtwortels (radix aerea), die zich boven den grond aan den stengel ontwikkelen, en hechtwortels (radix adligans), waardoor planten zich aan nabijzijnde voorwerpen vasthechten.

In de tweede plaats geeft men in de wiskunde den naam van wortel aan een getal, hetwelk men verkrijgt door een gegeven getal in eenige even groote factoren te ontbinden. Het aantal dier factoren draagt den naam van exponent, en naar dezen wordt de wortel genoemd. Bijv. 8 is de tweede magtswortel (vierkantswortel) van 64, want 8x8 = 64, alzoo 8 = √ 64. Voorts is 5 de derdemagtswortel van 125, want 5x5x5 = 125, alzoo is 5 = ∛ 125. Het wortelteeken (√), bij getallen van onderscheidene cijfers van boven door eene horizontale streep verlengd, is ontstaan uit de beginletter (R) van het Latijnsche woord radix (wortel). De exponent 2 wordt in den regel er niet bijgevoegd. Het berekenen van den wortel uit een gegeven getal draagt den naam van worteltrekking en geschiedt het gemakkelijkst door middel van logarithmen (zie aldaar). Worteltrekking is het omgekeerde van magtsverheffing (zie aldaar).

Om den vierkantswortel te trekken uit een gegeven geheel getal, bijv. uit 34012224, splitse men dat van de regter hand af in afdeelingen van twee cijfers op deze wijze: 34 | 01 | 22 | 24. Van de vierkantsgetallen 1, 4, 9, 16, 25, 36, 49, 64, 81 neme men het grootste, hetwelk men van de eerste afdeeling links (34) kan aftrekken, hier 25, en de vierkantswortel hiervan, namelijk 5 is de eerstverkregene uitkomst. Bij de rest (na het aftrekken van 25), namelijk 9, voege men de cijfers der volgende afdeeling (01) en plaatse daarvoor als deeler het dubbele dier eerste uitkomst (2x5 = 10). Men volbrenge de deeling, zonder rekening te houden met het laatste cijfer (1) van het deeltal. Het quotiënt is het tweede cijfer der uitkomst en wordt alzoo bij het eerste, maar voorts ook bij den deeler (10) gevoegd (zie bijgaande berekening A), waarna men 8 X 108 = 864 aftrekt van 901 en 37 als rest verkrijgt. Bij de deeling moet men het quotiënt steeds zoo kiezen, dat deze aftrekking mogelijk is. Men kan dus in het gegeven geval niet 10 : 90 = 9 nemen, omdat men 9 X 109 = 981 niet van 901 kan aftrekken. Bij gemelde rest (37) voege men de cijfers der volgende afdeeling (22) en deele met het dubbele der verkregene uitkomst (2 X 58 = 116) het getal 372, waarbij men het laatste cijfer (2) van 3722 buiten rekening laat.

Het quotiënt (3) is het volgende cijfer der uitkomst, maar wordt ook bij den deeler (116) gevoegd, waarna men 3 X 1163 = 3489 van 3722 aftrekt en als rest 233 verkrijgt. Met deze rest en de uitkomst 583 volgt men de aangewezen methode en verkrijgt als laatste gedeelte der uitkomst het cijfer 2. De wortel is derhalve 5832. De beschrevene handelwijze is gegrond op de magtsverheffing eener tweeledige grootheid, alzoo op de formule (a + b)2 = d2 + 2ab + b2. Hier is a het reeds bekende gedeelte van den vierkantswortel, terwijl b moet gevonden worden door de deeling van 2a in de rest. Gaat bij een getal de rekening niet op, dan kan de wortel daarvan niet naauwkeurig worden uitgedrukt; door voorts telkens 2 nullen bij de rest te voegen kan men den wortel bij benadering vinden (zie bijgaande berekening B). Verkrijgt men bij eene deeling het quotiënt 0, dan plaatse men deze bij de uitkomst en bij het quotiënt, voege er de volgende afdeeling bij en zette de deeling voort (Zie bijgaande berekening C).

Gaat de aftrekking op en blijven er nog eene of meer afdeelingen over, die enkel nullen bevatten, zooals in C, dan voegt men bij de uitkomst zooveel nullen als er afdeelingen zijn. Bij getallen met decimalen make men de afdeelingen van twee cijfers van het decimaalpunt af naar de regter en linker hand. Heeft dan de meest regts gelegene afdeeling slechts één cijfer, dan voegt men er eene 0 bij. Men plaatst in de uitkomst het decimaalteeken zoodra men de decimalen van het getal, waaruit de wortel moet getrokken worden, bereikt heeft. De wortel uit eene gewone breuk is de wortel uit den teller, gedeeld door den wortel uit den noemer. Men kan door teller en noemer met een daartoe geschikt getal te vermenigvuldigen altijd één van beide in een vierkantsgetal veranderen.

Om den kubiek- of derdemagtswortel uit een getal te trekken, bezigt men de derde magten der getallen van 1 tot 9, namelijk 1, 8, 27, 64, 125, 216, 343, 512 en 729. Men splitst het getal, waarvan men den derdemagtswortel verlangt te weten, van de regter naar de linker, hand in afdeelingen van 3 cijfers. Daarbij kan de meest naar de linker zijde gelegene afdeeling ook 1 of 2 cijfers bevatten. Men zoeke nu het hoogste kubieke getal (derde magt, van de volgende berekening 64), dat men van de eerste afdeeling (84) kan aftrekken, dan is 4 (de derdemagtswortel van 64) het eerste cijfer der uitkomst. Bij de rest (20) voege men de drie cijfers der volgende afdeeling (604) en plaatse vóór het alzoo verkregen getal (20604) het drievoudig quadraat (3 X 4 X 4 = 48) van het verkregen cijfer der uitkomst als deeler. Men volbrenge de deeling en late daarbij de laatste 2 cijfers (04) van het deeltal buiten rekening, en het quotiënt (3) is het tweede cijfer van de uitkomst. Nu volvoere men de eerste bij-rekening: eerst berekene men het product van den deeler (48) met het verkregene quotiënt (3), hetwelk gelijk is aan 144, — daarna het drievoudig product van het eerste uitkomstcijfer (4) met het quadraat van het tweede, namelijk 3 X 4 X 3 X 3 = 108, en eindelijk de derde magt van het tweede uitkomstcijfer, namelijk 3 X 3 X 3 = 27. Deze drie getallen plaatse men onder elkander, maar elk volgende eene plaats verder naar de regter hand, en telle ze op en trekke de som (15507) in de hoofdrekening af van 20604.

Bij de rest (5097) voege men de cijfers der volgende afdeeling (519) en handele met het alzoo verkregen getal (5097519) en de verkregene uitkomstcijfers (43) op dezelfde wijze als zoo even met de getallen 20604 en 4. Daardoor zal blijken, dat 439 de gezochte derdemagtswortel is. Gaat de deeling niet op, dan voege men bij de rest de cijfers der volgende afdeeling. Deze handelwijze steunt op de formule: (a + b)3 = a3 + 3a2b + 3ab2 + b3, waarbij a het reeds bekende deel van den wortel vertegenwoordigt. Uit eene uit nullen bestaande afdeeling komt eene nul bij de uitkomst. Heeft het geheele getal ook decimalen, dan gaat ook hier de splitsing in afdeelingen van het decimaalpunt uit waarbij men de verste afdeeeling naar de regter hand, zoo noodig, door nullen op drie cijfers brengt. Ook hier kan men de worteltrekking voortzetten door telkens bij de rest afdeelingen van drie nullen te voegen.

Bovengemelde methode wordt omslagtig zoodra men meer dan twee cijfers in den wortel heeft. Men kan echter ook deze volgen: in eene bij-rekening plaatse men eerst het drievoudige van het verkregen cijfer en het drievoudige van zijn vierkant, waarmee men het tweede cijfer op de beschrevene wijze zoekt. In de eerste kolom plaatse men het dubbele van het verkregen cijfer en telt de beide onderste getallen op. In de tweede kolom plaatse men zijn vierkant, waarna de onderste drie getallen worden opgeteld. Hierdoor verkrijgt men in de eerste kolom het drievoud van den gedeeltelijken-wortel en in de tweede kolom het drievoud van zijne tweede magt, waarmede dan weder op dezelfde wijze wordt gehandeld als vroeger. Als voorbeeld volgt de derde magtsworteltrekking uit hetzelfde getal 84604519.

Als bewijs voor de meerdere beknoptheid vragen wij den derdemagtswortel van het getal 177978515625.

Een wortel is eindelijk in de spraakkunst een enkelvoudig woord met eene oorspronkelijke beteekenis, alzoo een woord, ontdaan van alle verbuigings- en vervoegingsuitgangen, van alle vóór- en achtervoegsels, — een woord, waarvan in den regel vele andere met gewijzigde beteekenis zijn afgeleid. Wij hebben bijv. in onze taal de woorden stand, standaard, verstandig, onuitstaanbaar enz., die allen van denzelfden wortel afkomstig zijn, namelijk van ste of sta, hetwelk het denkbeeld staan uitdrukt. Ditzelfde verschijnsel merkt men op in andere taalstammen. Oorspronkelijk zijn de wortels woorden geweest, en in de éénlettergrepige talen zijn zij het ook thans nog. De afleiding der woorden uit hunne wortels is het eerst beoefend door Indische taalkundigen; deze hebben reeds eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling al de woorden in het Sanskriet afgeleid van omstreeks 1700 wortels. Later hebben inzonderheid Arabische taalkundigen zich verdienstelijk gemaakt op dit gebied met betrekking tot de Arabische en Hebreeuwsche talen. De opsporing der Indo-Germaansche wortels is eene van de merkwaardigste verschijnselen der nieuwere taalkunde, en deze studie is niet weinig bevorderd door het „Vergleichendes Wörterbuch der indo-germanischen Sprachen (3de druk, 1874—1876, 4 dln)” van Fick.