Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Witte

betekenis & definitie

Karl Witte, een verdienstelijk regtsgeleerde en vooral een ervaren beoefenaar der geschriften van Dante, werd geboren den 1sten Julij 1800 te Lochau bij Halle, en maakte reeds vroeg verbazende vorderingen in de kennis van vreemde talen, zoodat hij in 1810 als student te Leipzig werd ingeschreven. Weldra vertrok hij op aanzoek van koning Jerôme van Westfalen naar Göttingen en schreef er op 12-jarigen leeftijd eene Latijnsche verhandeling over de conchoïde van Nicomedes, eene kromme lijn van den vierden graad, waarop hij in 1814 den titel verkreeg van doctor in de wijsbegeerte.

Hij legde zich toe op oude en nieuwe talen, geschiedenis, wiskunde, natuurkunde en wijsbegeerte en studeerde vervolgens, met een jaargeld van den Koning van Pruissen, te Heidelberg in de regten en staatkundige wetenschappen. Daarop wilde hij zich in 1816 te Berlijn vestigen als privaatdocent, maar de faculteit had daartegen bezwaar wegens zijn jeugdigen leeftijd, zoodat de regéring hem het noodige geld toekende tot het volbrengen van eene letterkundige reis. Gedurende een tweejarig verblijf in Italië hield Witte zich bezig met velerlei nasporingen op regtsgeleerd gebied, alsmede op dat der kunst en der Italiaansche letterkunde. In 1823 werd hij buitengewoon en in 1829 gewoon hoogleeraar in de regten te Breslau, terwijl hij later in die betrekking naar Halle vertrok, waar hij in 1855 opklom tot ordinarius der regtsgeleerde faculteit en tot geheimraad van justitie.

Van zijne regtsgeleerde werken noemen wij: „Das preuszische Intestaterbrecht (1838)”. Tot de vruchten zijner bestudéring van de Italiaansche letterkunde behooren: eene vertaling der „Decamerone” van Boccaccio (2de druk, 1848, 3 dln) en van Dante’s lierdichten (met Kannegieszer, 2de druk, 1842, 2 dln), voorts eene voortreffelijke critische uitgave der „Divina commedia (1862)” van Dante, voorzien van eene metrische, maar rijmlooze vertaling daarvan met een commentaar (1865; 2de druk, 1876, 2 dln), gevolgd door eene critische uitgave van „De monarchia (3de druk, 1874)” en van „Vita nuova (1876)”, beide van Dante. Ook bewerkte hij den 5den druk van de vertaling der „Divina commedia” van Kannegieszer. Eindelijk noemen wij van hem: „Alpinisches und Transalpinisches (1858)”, — en „Danteforschungen (1869)”.

Zijn zoon Hermann Witte, geboren den 22sten November 1833 te Breslau, werd hoogleeraar in de regten te Greifswald, schreef: „Die Bereicherungsklagen des gemeinen Rechts (1859)” en „Das Interdictum uti possidetis (1863)”, en overleed den 26sten Januarij 1876.