Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Adder

betekenis & definitie

(De) Adder is een schepsel, dat tot de klasse der kruipende dieren (reptilia), tot de orde der slangvormigen (ophidii), tot de afdeeling der slangen (serpentes) en tot de familie der viperina behoort, wier soorten allen vergiftig zijn. Ook de ratelslang en de hartkopadder zijn onder genoemde familie gerangschikt. Zij bestaat uit korte, dikke slangen met echte giftanden in de bovenkaak en zonder kuiltje tusschen de oogen en neusgaten (Fig. 1 a).

Van het addergeslacht (pelias of vipera) kennen wij vooral de gewone adder (pelias berus, vipera berus), die op den gematigden gordel van Europa, van Lombardië tot in het zuiden van Zweden, haar verblijf houdt.De kop van eene adderHet wijfje is grooter dan het mannetje en wordt op zijn meest 1 el lang, terwijl het mannetje ¹/³ korter blijft. De kop van de adder is breed, schier driehoekig, zeer stomp van snuit, aan een duidelijk zigtbaren hals vastgehecht en met kleine schubben of schilden bedekt. Haar buik is dik; die van het mannetje is langer en dikker dan die van het wijfje. Haar oog is, vooral in een getergden toestand, zeer levendig en schitterend goudgeel. De kleur der huid is verschillend van licht zilvergrijs af door bruingeel en koperrood heen tot donker grijs toe. Het wijfje is donkerder van kleur dan het mannetje. Tot de eigenaardige kenmerken der adders behoort eene donkere, gewoonlijk uit bruine of zwarte ruitvormige vlekken bestaande heen-en weêrloopende lijn, die in den nek een aanvang neemt en bij den staart eindigt. Somtijds zijn de vlekken dier lijn niet volkomen verbonden. Op het achterste gedeelte van den kop ziet men twee donkere vlekken, die elkander slechts zelden in de gedaante van twee halve manen of van een kruis aanraken.

De adder is een traag en onverschillig dier, dat vooral in onze veenstreken tusschen heide en struikgewas en ook wel op drooge weiden, aardbeziënbedden en rotsachtige plaatsen te vinden is. Liefst koestert zij zich bewegingloos in de zon en verbergt zich bij regenachtig weder in de gaten van drooge wallen, in rotskloven en reten van oude muren, waar zij ook slapende den winter doorbrengt.

Zij schijnt te traag te wezen, om op de jagt te gaan, zoodat zij geduldig wacht, totdat zich muizen, mollen, vogeltjes of ook wel kikvorschen en hagedissen in hare nabijheid vertoonen. Dan heft zij het voorste gedeelte van haar lichaam langzaam op en slaat met de snelheid des bliksems haren kop op het overrompelde dier. De giftanden (Fig. 1, b.), die behoorlijk lang zijn en voorzien van eene fijne punt, achter welke zich het gifkanaal in eene spleet ontlast, zoodat de tanden wel wat op schrijfpennen gelijken, rigten zich op, zoodra de slang hare kaak openspert, en verscheuren de huid van het offer. Op dat oogenblik wordt uit eiken tand een droppel gif in de bloedende wond gespoten, die er uitziet, als of men met een paar naalden, die ongeveer een duim van elkaâr verwijderd waren, krassen gemaakt had op de huid. Het getroffen schepsel wordt aanstonds duizelig, fladdert of springt een paar schreden ver en valt dan stuiptrekkend neder. Nu kruipt de adder langzaam derwaarts en verslindt hare prooi.

De adder bijt grootere dieren en menschen dan alleen, wanneer zij haar tergen, trappen of grijpen. Zij begint de vijandelijkheden niet; valt men haar aan, dan weet zij van geen vlugten, maar stelt zich te weer met een opge-rigt ligchaam, terwijl zij met verbazende snelheid naar de onbewaakte ligchaamsdeelen van haren tegenstander grijpt. De meeste adderbeten komen voor aan handen en voeten. Haar beet dringt echter door lederen schoenen, laarzen of slobkousen niet heen.

De ziekte-verschijnselen, die ten gevolge van een adderbeet bij den mensch worden opgemerkt, zijn van plaatselijken en van algemeenen aard. Het gebeten ligchaamsdeel zwelt aanstonds op, terwijl er eenige droppels bloed uit de wonde vloeijen. De huid wordt meer en meer gespannen bij de toenemende zwelling en verkrijgt eene donkerroode kleur, terwijl de wonde zelve er miskleurig en blaauwachtig zwart uitziet. Zijn de verschijnselen van ernstiger aard, dan vertoont zich ontbinding, die van hitte vergezeld gaat. Het gebeten ligchaamsdeel is ongevoelig, verlamd en zwaar als lood, en kan wel eens jaren lang min of meer in dien toestand blijven. De algemeene verschijnselen wijzen ons op eene snelle ontbinding van het bloed. De gewonde wordt eenige minuten na den beet door duizeling en eene geweldige matheid aangetast. Er volgen braking, en somtijds diarrhee, die wel eens met bloed is vermengd, voorts een vreeselijke dorst en ijlende koorts.

Zelden echter veroorzaakt een adderbeet den dood. Dit schijnt dan alleen plaats te hebben, wanneer de gewonde zeer warm en vermoeid, de slang zeer sterk, en het weder drukkend heet is, of wanneer de beet een edel deel trof. Het is bekend, dat een zoogenaamde slangenbezweerder, Hörselmann genaamd, bij den natuuronderzoeker Lenz eene adder nam en zijne roekeloosheid zoo ver dreef, dat hij haren kop in zijn mond stak. Het dier beet hem in de tong, en de gewonde stierf na verloop van een uur.

Van Lier, die eene verhandeling heeft geschreven over de slangen en adders van het landschap Drenthe, verklaart, dat hij geen enkel geval heeft kunnen opsporen, dat iemand in Drenthe ten gevolge van een adderbeet zou gestorven zijn. Bell getuigt hetzelfde omtrent Engeland. De Zuid-Europesche adder (vipera aspis) schijnt gevaarlijker te wezen.

De zoo even vermelde verschijnselen, die op den adderbeet volgen, nemen doorgaans af onder eene sterke uitwaseming van den lijder. Het is gebleken, dat het gif dan alleen werkt, wanneer het in aanraking komt met het bloed. Men kan er zonder nadeel eene hoeveelheid van innemen, die meer dan voldoende zou wezen om bij verwonding tien menschen te dooden.

Het is dus, bij zoodanige verwonding, in de eerste plaats van belang, het vergif zoo veel mogelijk uit de wonde te verwijderen en zijne verspreiding in het bloed te verhinderen. Het wordt door de aderen der huid naar het hart gebragt en van hier naar de zenuwen geleid, waarop het werkt. Om dat te voorkomen, onderbinde men dadelijk het gebeten deel, opdat de bloedsomloop vandáár naar het hart gestremd worde, en men make de wonde grooter, om het vergiftigde bloed te doen wegvloeijen. Is dat onmogelijk, dan zuige men de wonde uit en spuwe het speeksel weg. Men wachte zich wel, zoo sterk te zuigen, dat de lippen of het tandvleesch aan ’t bloeden raken; men heeft wel eens opgemerkt, dat de wonde van den lijder na het zuigen sterk opzwol. Heeft men bijtenden ammoniak (geest van salmiak of “vlieg op”), chloorkalk of ongebluschten kalk bij de hand, dan legt men dat aanstonds op de grooter gemaakte wonde. Ook kan men de wonde uitsnijden of met een gloeijend ijzer uitbranden. Zijn deze maatregelen verzuimd, dan moet men de behandeling van het gebeten ligchaamsdeel aan een geneesheer toevertrouwen. Deze zoekt de gezwollene wonde door omslagen en zalven te verzachten en de algemeene werking van het vergif door zweetdrijvende middelen te beteugelen.

In het zuiden van Europa, in Zwitserland en Frankrijk, vindt men eene rankere en kleinere soort adder, wier beet veel gevaarlijker is, namelijk de vipera redi (Fig. 2 a. en b.), die zich door een geheel met schubben bedekten kop en door het gemis der heen en weer loopende lijn onderscheidt. Deze laatste is vervangen door vier rijen donkere vlekken.De kop van eene vipera rediSommigen wagen het, adders te vangen door ze stoutmoedig onmiddellijk achter den kop vast te grijpen. Dat is echter een gevaarlijk werk. Het is veiliger, haar met een gaffelvormigen stok over den nek aan den grond vast te steken en ze dan eene flesch voor te houden, waarin zij bij het loslaten van den stok de wijk moeten nemen.

De wijfjes-adders dragen 15 tot 20 eijeren, waaruit zich de jongen ontwikkelen vóór ze gelegd zijn, zoodat men de adders onder de dieren kan rangschikken, die levende jongen ter wereld brengen.

< >