Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Slangen

betekenis & definitie

Slangen (Ophidia Brogn.) is de naam eener orde van kruipende dieren met een zeer lang, rolrond, naar den staart allengs dunner uitloopend ligchaam, met een meestal platten, breeden of driehoekigen kop, met langer onderdan bovenkaak, terwijl de onderkaak in 2 helften gescheiden en de bek alzoo voor eene aanmerkelijke verwijding vatbaar is, — voorts met verdikkingen der lederhuid, die, met de hoornachtige opperhuid bedekt, als dakpannen gerangschikte schubben of met de randen aanééngesloten schilden vormen. Onder den buik vindt men meestal zeer breede, maar korte, aan den achterrand eenigzins uitspringende schilden, aan wier binnenzijde spierbundels zijn vastgehecht, zoodat de slang daarmede als met haken zijne beweging langs een oneffen bodem ondersteunen kan. Zij verwisselt elk jaar van opperhuid. Het geraamte van de slang onderscheidt zich door het groot aantal wervels, dat wel eens 300 bedraagt, alsmede door de reeds vermelde beweegbaarheid der kaak- en gehemeltebeenderen.

Al de wervels van den romp, met uitzondering van den atlas, dragen ribben, welke echter niet door een borstbeen vereenigd zijn, maar met afgeronde uiteinden in de spieren digt onder de huid geplaatst zijn en tot bewegings-organen dienen. Terwijl de schoudergordel overal ontbreekt, vindt men bij sommige slangen digt bij de achterste opening eenige sporen van een bekken. In de onderkaak ziet men eene rij naar achteren gekromde tanden, in de bovenkaak met het gehemelte meestal eene dubbele rij. Behalve deze massieve tanden vindt men in de bovenkaak van sommige soorten gegroefde of van een kanaal doorboorde giftanden, wier basis in verband staat met de uitloozingsbuis eener gifklier. Veelal bezit de bovenkaak aan elke zijde slechts een enkelen, grooten, doorboorden giftand. De gegroefde tanden zijn zelden talrijker en bevinden zich óf vooraan in de bovenkaak óf achter eene rij van haaktanden aan het achtereinde van de bovenkaak. Terwijl de gegroefde tanden in den regel onbeweegbaar zijn, rigten de doorboorde giftanden bij het openen van den mond zich op, om in het vleesch der prooi door te dringen. Tevens vloeit het afgescheiden vocht der gifklier, door de slaapspieren geperst, met kracht in de wonde, komt er met het bloed in aanraking en veroorzaakt een plotselijken dood.

Het meerdere of mindere gevaar van den slangenbeet is afhankelijk van de soort en de grootte der slang, van de gesteldheid en de kracht van het gewonde schepsel en van het jaargetijde en het klimaat. Op warmbloedige dieren werkt het gif veel sneller en heviger dan op kruipende dieren en visschen, — in de warme landen veel krachtiger dan in de gematigde luchtstreek en bij koude. De inwendige gesteldheid der slang blijkt voldoende uit haren bouw en hare levenswijs. De lange, zagte, dunvliezige slokdarm loopt naar eene rekvormig verwijde maag. De linkerlong heeft niet veel te beteekenen, terwijl de sterk ontwikkelde regter long aan haar uiteinde eene aanmerkelijke holte vormt voor de lucht. Het uitwendig oor ontbreekt, en de leden der kleine oogen zijn onbewegelijk. De oogappel met de meestal loodregt gespleten pupil is met eene doorzigtige huid bedekt, en de neusopeningen liggen meestal aan het uiteinde of aan de zijden van den snuit. De gaffelvormig gespleten, hoornachtige tong dient tot werktuig des gevoels en is in eene scheede verborgen, terwijl zij ook bij gesloten bek door eene opening van den snuit kan worden uitgestoken.

De slangen bewegen zich vooral door zijwaartsche krommingen of kronkelingen, door de wervelkolom voortgebragt. Zij voeden zich met levende dieren, die zij gewoonlijk in hare kronkels vasthouden, met de giftanden dooden en daarna in hun geheel inzwelgen, waarbij zij hare prooi met een overvloed van speeksel glibberig maken. Het strottenhoofd treedt dan tot voortzetting der ademhaling tusschen de kaken te voorschijn, en het dier slaat de haaktanden gedurig verder in zijn buit, om dezen allengs voort te schuiven naar de maag. Na dit verzwelgen is de slang afgemat en lusteloos, en de tijd der langzame spijsvertering neemt een aanvang. De slangen leggen na de bevruchting doorgaans een klein aantal groote eijeren met eene ruwe, lederachtige schaal, waarin de ontwikkeling der kiem reeds min of meer gevorderd is. Sommige slangen (zoetwaterslangen en vergiftige soorten) brengen levende jongen ter wereld. Slechts zelden zet zich de vrouwelijke slang tot broeden. De meeste, de grootste en de fraaiste slangen, inzonderheid de vergiftige soorten, vindt men in de keerkringslanden; slechts weinige en daarbij kleine soorten treft men aan op den noordelijken gematigden gordel.

Zij leven op het land, vooral in boschrijke bergstreken, waar zij zich onder steenen, loof en mos verschuilen, en sommige gaan dikwijls te water. Andere verkeeren op hoornen, in vlakke, zandige gewesten of in zee. In koude streken kruipen zij weg gedurende den winter en houden een winterslaap, — in warme landen vervallen zij gedurende de droogte van den zomer tot een staat van verstijving en beginnen eerst bij den aanvang van den regentijd weder te leven. Bijna allen scheiden uit eene klier, nabij de achterste opening geplaatst, een kwalijkriekend vocht af. Fossiele overblijfselen van slangen zijn spaarzaam voorhanden; men vindt er eerst in het oudere tertiaire tiidperk. Men verdeelt de slangen in vier onder-afdeelingen, namelijk: Viperina Gthr (Serpentes venenosi Schleg., Solenoglypha Dum. et Bibr.) met een duidelijk van het ligchaam gescheiden, aan de achterzijden breeden kop, een korten staart, tanden in de boven- en onderkaak (de eerste zeer kort), slechts met een doorboorden, niet gegroefden giftand, kleine, sterke haaktanden aan het gehemelte en de onderkaak, terwijl zij levende jongen ter wereld brengen, zooals de adders en ratelslangen; — Colubrina venenosa Gthr. (Proteroglypha Dum. et Bibr.) met nagenoeg rolrond ligchaam, korten, spits uitloopenden staart, meestal niet duidelijk van het ligchaam gescheiden kop, eene bovenkaak van voren met gegroefde tanden en daarachter veelal haaktanden, terwijl ook het gehemelte en de onderkaak van haaktanden voorzien zijn. Hiertoe behooren de Elapidae en de Hydrophidae (zeeslangen); — Colubriformes Gthr. (Aglyphodontia et Ophisthoglypha Dum. et Bibr.), wier ligchaam met breede, in rijen geplaatste, schubvormige platen is bedekt, terwijl beide kaken met massieve haaktanden en de bovenkaak daarenboven soms met een gegroefden tand met of zonder gifklier voorzien zijn, zooals de Uropeltidae (Schildstaartigen), de Tortricidae, de Pythonidae, de Boidae enz.; — en de Opoderodontia Dum. et Bibr. of kleine, wormvormige slangen met een korten, niet van den romp gescheiden kop, een zeer korten staart, eene naauwe mondopening, onbeweegbaar verbonden aangezigtsbeenderen, alleen tanden in de boven- en benedenkaak, geene giftanden en kleine, steelvormige beenderen als beginselen van achterste ledematen. Tot deze onderafdeeling behooren Catodontia en Epanodontia.

< >