Zoo noemt men voorwerpen, die van min of meer gezuiverde klei, veelal onder toevoeging van andere zelfstandigheden, worden gevormd, vervolgens gebakken, om daaraan meer hardheid en vastheid te bezorgen, en eindelijk meestal met eene glinsterende glazuurlaag voorzien. Men verdeelt die voorwerpen naar gelang van de gesteldheid der stof, waaruit zij bestaan, in twee hoofdafdeelingen, die wederom in talrijke onderafdeelingen worden gesplitst.
Men heeft in de eerste plaats aardewerk, dat door het bakken bij eene matige gloeihitte wel hard geworden, maar niet zamengesmolten is, zoodat het uit eene poreuse en niet zeer harde massa bestaat. Hiertoe behoort onder anderen het gewone aardewerk, uit potklei ot klei-mergel vervaardigd en met eene gekleurde of ongekleurde loodglazuur of met eene ondoorzigtige tinglazuur bedekt, — voorts de terra cotta, welke vooral dient, om bouwkunstige sieraden te maken en uit geslibde potklei met fijn geklopte stukken van tigchel-steenen bestaat, — dan gewone fayence, ook wel (naar het eiland Majorca) majolica genoemd, gemaakt van gezuiverde, na het bakken min of meer rood geworden potklei of kleimergel met eene witte, eenigszins naar geel zweemende, ondoorzigtige tinglazuur, bruine fayence of Fransche fayence, fijn aardewerk met eene bruine loodglazuur, Engelsche gele fayence, bleek-roode voorwerpen met stroogele loodglazuur, Engelsche bruine fayence, bleek-roode voorwerpen met eene doorschijnende loodglazuur, en fijne fayence van witte, vuurvaste klei, waaraan doorgaans gemalen vuursteen wordt toegevoegd en die eene doorzigtige glazuur van lood-oxyde verkrijgt, — tabakspijpen van witte, vuurvaste klei of uit een mengsel van vette klei en zegelaarde. De voorwerpen der tweede hoofdafdeeling zijn door de hevige hitte bij het bakken zamengesmolten. Zij hebben een hoogen graad van hardheid en zijn bijna zoo digt als glas; men kan er met het staal vonken aan ontlokken en zij geven, in trilling gebragt, een helderen klank. Hiertoe behoort onder anderen het zoogenaamde steengoed van gekleurde, vuurvaste klei en somtijds zonder glazuur of van eene dunne glazuurkorst voorzien, — voorts het fijne steengoed (met den naam van den fabriekant Wedgewood bestempeld) van vuurvaste klei, die bij het bakken wit wordt en door bijmenging van smeltmiddelen (kwarts, gips) eene grootere vatbaarheid verkrijgt, om zamen te smelten, terwijl men er door metaaloxyden verschillende kleuren aan geeft en het eindelijk met eene lood- of boraxhoudende glazuur versiert, — dan porselein, het fijnste aardewerk, uit eene aardachtige witte massa gemaakt, met onderscheidene bijmengselen, die het zamensmelten gedurende het bakken bevorderen en er eene doorschijnende gesteldheid aan geven, die door de schitterende, kleurlooze glazuur niet wordt weggenomen. Men heeft hard porselein, echt porselein, steen- of veldspaat-porselein, bestaande ten bedrage van ongeveer 70 procent uit kaoliën met een toevoegsel van veldspaat, kwarts, kalkzandsteen, kalksteen en gyps, somtijds zonder glazuur (beeldjes-porselein) en somtijds met eene glazuur van dezelfde stof, waaraan dan meer smeltmiddelen zijn bijgezet, — Berlijnsch gezondheids-porselein, vervaardigd uit een mengsel van porseleinaarde met vuurvaste pijpaarde en met glazuur voorzien, — zacht porselein, dat bij eene veranderlng van temperatuur ligt barst en verdeeld wordt in natuurlijke zacht porselein of Engelsch porselein, uit kaolien, pijp- of porseleinaarde , gecalcineerbeenderden vuursteen met pegmatiet, ontbonden graniet, gyps, beenderen-asch of apatiet als smeltmiddelen zamengesteld en met eene glazuur van ontbonden graniet (cornish stone), vuursteen, borax en gewoonlijk ook lood-oxyde, en in kunstmatig zacht porselein of glasporselein, gemaakt van krijt en gipshoudenden mergel met een aanmerkelijk toevoegsel van zand, soda, keukenzout, salpeter, aluin en gips, en met eene glazuur van menie, soda, zand en vaak ook van borax. Dit porselein staat bij verwarming sterk bloot voor springen en vormt als het ware den overgang van het echte porselein tot het melkglas. Tot de porseleinsoorten telt men verder de parian, die op Engelsch porselein gelijkt en eene gele, wasachtige oppervlakte heeft zonder glazuur, — de carrara, die eene plaats inneemt tusschen de parian en het steengoed. Porseleinen knoppen worden vervaardigd van fijn gewreven veldspaat, dat door middel van zoutzuur van zijn ijzer is bevrijd, waarna er gewoonlijk eenige beenderen-asch en voor de kleur metaal-oxyde bijgevoegd worden.
Tot het vervaardigen van aardewerk wordt de ruwe klei, zooals zij uit den bodem is opgedolven, in houten bakken of ook wel in kuilen met water aangemengd (ingekuild) en vervolgens met de voeten fijngetreden, terwijl tevens alle schadelijke voorwerpen, steentjes, boomwortels enz., er zoo veel mogelijk uit verwijderd worden. Om ze verder te zuiveren, wordt de klei op hoopen gebragt en bij herhaling met een mes in dunne blaadjes gesneden en vervolgens op nieuw, maar nu met de handen, gekneed. Voor fijn aardewerk wordt de klei geslibt, dat wil zeggen, zij wordt met water omgeroerd, zoodat dit laatste slijkerig wordt, en men schept daarna dat water in een anderen bak over, waar het bij eenige rust het fijne slib, dat er in zweeft, op den bodem laat zinken. De toevoegsels, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, worden gestampt of gemalen, voorts geslibd en nat bij het kleislib gevoegd. Ook de metaaloxyden, die er de kleur aan geven, worden bij het slib gedaan, om de deeltjes zoo sterk mogelijk met elkander te vermengen. Om voorts aan de massa de vereischte vastheid te geven, doet men in groote bakken, die van onderen verwarmd worden, het water verdampen,— schoon dit laatste er ook wel eens door persing uit verwijderd wordt. Het vervaardigen van aardewerk geschiedt gedeeltelijk met de losse hand, gedeeltelijk met werktuigen. Om hengsels en pooten te maken voor grof aardewerk, gebruikt men alleen de hand, en platte voorwerpen worden van eene stijve kleimassa door middel van een draad afgesneden. Tot het vormen van ronde voorwerpen dient de pottebakkersschijf, namelijk eene loodregte as met eene waterpas gelegene houten schijf met eene lager gelegene en hieraan evenwijdige tredschijf. De pottebakker brengt deze en dus ook de andere, die met haar aan dezelfde as bevestigd is, door middel van zijn voet in beweging en hij bewerkt inmiddels door een kunstvaardig gebruik van zijne bevochtigde handen de klei, die zich op de bovenste schijf bevindt, terwijl hij nu en dan gebruik maakt van behoorlijk uitgesnedene plankjes en plaatjes, om aan de fijne potklei eene meer volkomene gedaante en eene gladde oppervlakte te geven. De porseleinklei is wel eens zoo weinig kneedbaar, dat men vormen van gips moet aanwenden. Op de pottebakkersschijf kan men in den regel enkel voorwerpen vervaardigen, die rond in doorsnede zijn; indien zij eene andere gedaante vereischen, moet de pottebakker zijne toevlugt nemen tot vormen. Hij strijkt met een rolstok de massa over een raam tot dunne platen en bekleedt daarmede het gips van den vorm. Voor de deelen van een zamengesteld voorwerp heeft hij onderscheidene vormen, en de afzonderlijke stukken worden door middel eener vloeibare porseleinmassa met elkander verbonden. De aarden pijpen worden in een tweeledigen vorm vervaardigd, terwijl de steel met een metalen draad doorboord en de holte van den kop met een ijzeren stempel er in gedrukt wordt. Vele porseleinen voorwerpen worden gegoten. Hierbij gebruikt men gipsvormen met dikke wanden, waarin men de vloeibare massa overbrengt. Het gips zuigt het water op, en na korten tijd kan men den vorm omkeeren. De brij, die zich dan nog in een vloeibaren staat bevindt, loopt weg, en er ontstaat eene korst van porselein, die weldra eene voldoende vastheid heeft. Op deze wijze kan men zeer dunne en fijne voorwerpen vervaardigen, maar er zijn vele vormen toe noodig, en bij het bakken krimpen de gegotene voorwerpen wegens hunne geringere digtheid meer dan de gevormde. Om ruwe vaten te maken, worden deze bij een gepasten graad van droogte met een scherp mes losgemaakt en de naden, die door de vormen veroorzaakt zijn, met een dergelijk werktuig weggeschaafd. Hengsels of ooren, knoppen enz., die in den regel afzonderlijk gevormd worden, hecht men er met klevend slib aan vast, nadat men de aanrakingsvlakken wat ruw heeft gemaakt. Machines heeft men tot nu toe in de pottebakkeij nagenoeg niet ingevoerd. Men perst knoopen uit eene drooge, poederachtige massa in eene sterke schroefpers en men bedient zich bij het maken van lange porseleinen buizen, van staven enz., van dergelijke middelen als bij het vervaardigen van draineer-buizen, men perst namelijk de massa door een metalen vorm.
De voorwerpen, die op deze wijze een vorm hebben verkregen, moeten in de lucht droogen en worden vervolgens gebakken. Hiertoe dienen de ovens, die of eene liggende gedaante hebben, zoodat de vlam er in eene nagenoeg horizontale rigting door been trekt, of eene regtstandige met onderscheidene boven elkaâr geplaatste verdiepingen, waarin de vlam opstijgt. De Berlijnsche porselein-ovens hebben 4 verdiepingen. De onderste, met een vlak gewelf voorzien, telt 5 zijwaarts gelegene haarden voor hout of steenkolen en is tot het gaar bakken bestemd, de tweede bezit een half bolvormig gewelf en dient tot het vergloeijen, de derde gebruikt men tot het bakken van kokers of hulsels, en de vierde vormt eene verruiming van den schoorsteen, waarin zij uitloopt. Alleen zeer gemeene voorwerpen mag men bij het bakken aan de vrije werking der vlam blootstellen, omdat rook en stuivende asch zoo ligt onzuiverheid veroorzaken. Fayence, fijn steengoed en porselein wordt in kokers gebakken. Deze laatsten vervaardigt men van een poeder van vuurvaste leem (van chamotte) en men geeft daaraan eene kokervormige gedaante, zoodat men ze in den bakoven tot zuilen kan opstapelen. Het aardewerk wordt nu, naar gelang van zijne gesteldheid of van het glazuur, waarmede men het bedekken wil, één- of tweemaal gebakken. Gewoon steengoed plaatst men los in den oven en gedurende het bakken werpt men zout in den vuurhaard. Dit zout gaat in damp over en wordt door de werking van de potklei ontbonden, waardoor natron ontstaat, die de oppervlakte der voorwerpen van glazuur voorziet. Dit zoutglazuur is zeer dun, net bevat geen spiesglans, maar hecht zich bijzonder goed aan de voorwerpen vast. De overige glazuursoorten zijn gewoonlijk uit fijn gemalen bestanddeelen zamengesteld en met water tot een dunnen pap aangeroerd. Hierin dompelt men het aardewerk, dat men van glazuur wil voorzien, zoodat er eene dunne glazuurlaag aan blijft kleven. Daar echter eene massa, die nog slechts luchtdroog is, het glazuur niet genoeg opslorpt, moet men ze bakken voor dat men dit laatste er opbrengt. Hierbij bestaat dit verschil, dat sommige porseleinsoorten, waaronder het glasporselein (fritte-porselein) behoort, die een ligt smeltbaar glazuur ontvangen, bij het eerste bakken aan de sterkste hitte worden blootgesteld, terwijl andere soorten, bepaaldelijk het gewone porselein, eerst slechts weinig gebakken (gegloeid) worden, vervolgens het glazuur ontvangen en dan in de sterkste hitte, die men in een gewonen oven verwekken kan (2500—3000°), gaar gemaakt worden. De bestanddeelen van porseleinglazuur zijn zuiver kwartszand en porseleinaarde (kaoliën) met een toevoegsel van gips en gebrande porseleinscherven. Deze massa heeft slechts eene geringe smeltbaarheid en is zeer hard, daar zij, wat de hoofdbestanddeelen betreft, met het porselein overeenkomt. Om die reden zet zij zich gelijkmatig uit met het porselein en blijft vrij van barsten en scheuren. Het loodglazuur bestaat uit loodglid en klei, of ook wel, wanneer het kleurloos moet wezen, uit kwarts en loodglid met verschillende toevoegsels. Men kan het met metaaloxyden kleuren, maar men begiet ook dikwijls het rnwe aardewerk met eene gekleurde kleipap, waarvan eene dunne laag achterblijft, die vervolgens met een doorzigtig glazuur wordt gedekt. Tinglazuur is zamengesteld uit glas of eene glasmassa met een toevoegsel van lood- en tinoxyde. Het is wit en ondoorzigtig en geeft derhalve aan het aardewerk, uit gekleurde klei gemaakt, na het bakken eene witte oppervlakte. Loodglazuur wordt, vooral wanneer het veel lood bevat, door zuren, welke men bij het bereiden van spijzen gebruikt, ligt aangetast, weshalve men pogingen heeft aangewend, om gewoon aardewerk van een loodvrij glazuur te voorzien. Loodvrij glas en soda, of zand en soda, of zand, witte leem en pot-asch, of leem en vloeispaat heeft men daartoe gebezigd. Zij hebben echter gedeeltelijk in het geheel niet, gedeeltelijk slechts weinig aan het oogmerk voldaan, daar zij òf moeijelijk smolten òf aanleiding gaven tot barsten òf te duur waren voor dagelijksche voorwerpen. Bij het plaatsen van aardewerk in kokers moet men er acht op geven, dat het porselein bij eene hevige hitte week wordt en krom trekt. Men moet om die reden elk voorwerp in een afzonderlijken koker plaatsen, de afzonderlijke deelen van steunsels voorzien en het glazuur onder den voet wegschrapen, opdat het zich niet aan den koker vasthechte. Hard porselein kan men steeds kennen aan die ongeglazuurde voeten. Fayence, dat niet zoo sterk, niet tot smeltens toe gebakken wordt, vereischt dezen voorzigtigheidsmaatregel niet. Daarom gebruikt men hiervoor grootere kokers en men stapelt de voorwerpen, bij voorbeeld borden, in een enkelen koker op, terwijl men ze op kleine chamotte-staafjes laat rusten. Deze staafjes verheffen zich van den wand van den koker tot onder den rand van het bord, zoodat zij dit laatste enkel met een fijn puntje aanraken. Na het bakken worden zij afgebroken, en zij laten dan drie kleine, naauwelijks merkbare stipjes achter, welke een kenmerk zijn voor deze soort van aardewerk. Porselein, dat ten tweeden male sterk gebakken wordt zonder glazuur te ontvangen, draagt den naam van biscuit. Na het bakken laat men den oven eenige dagen afkoelen en men ledigt hem vervolgens. Porselein wordt daarna door slijpen, wrijven en polijsten van alle gebreken gezuiverd en eindelijk beschilderd, verzilverd of verguld. De kleuren voor het porselein-schilderen bestaan in den regel uit metaal-oxyden en uit het toevoegsel of het vloeimiddel, dat voor de glasvorming vereischt wordt, en zij worden er door het verhitten van het aardewerk in den moffeloven op vastgehecht; zij worden hierbij volkomen vloeibaar, terwijl het email enkel in een weeken toestand komt. Vele kleuren worden er ook terstond na het vergloeijen opgebragt, zoodat zij onder het glazuur geraken. Deze zijn echter alleen donkere en niet zoo levendige kleuren, welke er veel minder frisch en krachtig uitzien dan de moffelkleuren. Maar deze laatsten vereischen ook ter harer bevestiging zoo hoogen warmtegraad, dat menige schitterende verfstof niet gebruikt kan worden, omdat zij zich in zulk eene geweldige hitte ontbindt. In dit opzigt verdient het weeke porselein met een zeer smeltbaar glazuur de voorkeur. Wil men eene koperen plaat op aardewerk overbrengen, dan drukt men die met een zwartsel, uit taai gekookte noten-olie en mineraalkleur vervaardigd, op ongelijmd, dun, maar sterk papier, men legt dien afdruk frisch van de pers op het gewoonlijk van glazuur verstokene, drooge aardewerk en men poogt dien in te wrijven met een wollen lap. Vervolgens legt men het voorwerp in water en men haalt er eindelijk het geweekte papier behendig af. Het vette zwartsel is dan met al zijne schakeringen op het aardewerk overgebragt. Plaatst men voorwerpen, die met kobaltoxyde gedrukt zijn, in kokers, op wier bodem zich keukenzout en salpeter bevinden, dan verkrijgen de figuren dat wegsmeltend voorkomen, dat wij op Engelsch aardewerk en porselein aantreffen en dat men met den naam van flowing blue bestempelt. In den laatsten tijd heeft men ook photographiën op porselein overgebragt.
Het eerste begin der kunst, om voorwerpen van klei te vervaardigen, de zoogenaamde ceramische kunst, verliest zich in de vroegste tijdperken van het menschelijk geslacht. Potscherven zijn steeds, waar ze gevonden worden, een teeken, dat er menschen geweest zijn, en dat wel eens in tijdperken, waarvan wij, met betrekking tot het menschelijk geslacht, naauwelijks eenig ander overblijfsel bezitten. In China is, volgens de als echt erkende jaarboeken, de pottebakkerij uitgevonden in het jaar 2698 vóór den aanvang onzer tijdrekening. De opgravingen te Babylon en Ninive hebben dikwijls aarden kruiken en schotels opgeleverd, die reeds van eene zekere mate van kunstvaardigheid getuigden. Homerus en de Bijbel spreken reeds van de pottebakkersschijf; maar lang vóór de uitvinding van deze werden vaten uit de losse hand vervaardigd, die, schoon in zeer verschillende gewesten opgedolven, sterk op elkander gelijken. In Griekenland werden reeds 10 of 8 eeuwen vóór Christus aarden vaten voor huiselijk gebruik in daartoe ingerigte werkplaatsen gemaakt, en weldra ontwikkelde zich ook de kunst om smaakvolle sieraden te vervaardigen. De voortbrengselen van dat land, wijn, honig en olie, bewaarde men in aarden vaten, en deze laatsten werden door den handel wijd en zijd verspreid. Eeredienst en beschaving schonken aan die vaten eene hooge waarde; eene voortreffelijke grondstof veroorloofde de vervaardiging van elken begeerden vorm, en op deze wijze bereikte de ceramische kunst in Griekenland vooral in de 4de en 5de eeuw vóór Christus een tijdperk van ongemeenen bloei. Bij de Romeinen heeft nooit het denkbeeld op den voorgrond gestaan, om de pottebakkerij tot eene schoone kunst te verheffen, namelijk, om zich op het beschilderen en versieren toe te leggen, zoo als de Grieken, en toch heeft de Romeinsche pottebakkerskunst zich weldra algemeen verspreid, zoodat zelfs de Grieken ze navolgden. Langzamerhand werd alzoo de pottebakkerij van het gebied der beeldende kunsten verbannen, en men vervaardigde na de eerste eeuw onzer jaartelling alleen voorwerpen voor gebruik. In China werd tusschen de jaren 185 vóór en 88 na Christus het vervaardigen van porselein uitgevonden. In het jaar 583 werden de fabrieken te King-te-sjin tot keizerlijke fabrieken verheven; hier werkte ruim een millioen menschen bij meer dan 3000 porselein-ovens. Het weelderigst werd deze tak van nijverheid onder de keizers van het vorstenhuis Ming (1368—1647), — een tijdperk, waarin ook de porseleinen toren te Nan-King is gebouwd. Deze is 110 el en tevens negen verdiepingen hoog en bekleed met porseleinen platen met een vijfkleurig email. Men maakte in China drie, als het ware maatschappelijk onderscheidene soorten van porselein, die in kleur en sieraden onderling verschilden, eene voor den keizer, eene andere voor de mandarijnen, en eene derde voor het volk en voor den uitvoer. Het Chineesch porselein kwam als handelswaar het eerst in Europa door tusschenkomst van de Portugezen, en wel in de eerste helft der 16de eeuw, nadat het te voren enkel als eene kostbare zeldzaamheid derwaarts was gebragt. Later werd dat porselein vooral door Nederlanders vervoerd. In de 8ste eeuw schoot de ceramische kunst ook weder wortelen in ons werelddeel, en wel bij de Mooren. De grondstof, die zij gebruikten, gelijkt op de antieke terra cotta, maar terwijl deze eene doffe oppervlakte behield, gaf men aan de nieuwe vaten een lood- of tin-bevattend glazuur. De uitvinding van zoodanig glazuur is zeer oud; men vindt het reeds bij de Assyriërs en Babyloniërs, en ook aan de Chinezen en Japannezen was het zeer vroeg bekend. Uitmuntend waren bij de Arabieren vooral de tegels of platen (azulajo), waarmede zij de binnenwanden der kamers tot op eene zekere hoogte, als ook den vloer en vaak zelfs een gedeelte van den buitenmuur bekleedden, zoo als in Alhambra. Die platen zijn vervaardigd van lichtgrijze klei en bezitten een wit glazuur, waarop de teekeningen, die zich meestal als haut-relief vertoonen, in kleuren zijn aangebragt. Na de onderwerping der Mooren is de ceramische kunst in Spanje tot in de 17de eeuw bewaard gebleven, doch het tijdperk van haren bloei valt zamen met de 13de, 14de en 15de eeuw. De Arabieren bragten later hunne kunst ook over naar Italië, en aan het eiland Majorca, waar het schoonste aardewerk vervaardigd werd, ontleende dit den naam van majolica. De oudste majolica's zijn ronde platen met reliefs, welke met glazuur bedekt zijn, en afkomstig uit de 15de eeuw. Die tak van nijverheid ontwikkelde zich van dien tijd af tot eene hooge mate van bloei, maar deze begon met de 17de eeuw allengs te verminderen. Tot de majolica's behooren drie soorten, de mezza-majolica, de beeldwerken van Luca della Robbia (1400—1481), en de fijnere majolica's. De beeldwerken van Luca della Robbia te Florence bezitten niet alleen eene hooge kunstwaarde, maar hebben ook tot nu toe eene frischheid en een glans behouden alsof zij pas uit de handen des meesters kwamen. De figuren in deze reliefwerken zijn wit op een blaauwen en gedeeltelijk op een groenen grond. De massa van Luca (terra invetriata) is gezuiverde potklei met zand en leem-mergel. Het glazuur bevat hoofdzakelijk tin-oxyde. Terwijl Luca della Robbia zijne schoone uitvinding in toepassing bragt, om allerlei sieraden, vooral ten behoeve der bouwkunst, te vervaardigen en zich losmaakte van den Oosterschen stijl, ontwaren wij het tegenovergestelde verschijnsel in de Umbrische majolica's. Later scheidden zich de Toskaansche vervaardigers van aardewerk van deze school af en zij beijverden zich, om zoowel het tinhoudend glazuur als zijne plastische manier en zijne eenvoudige kleuren aan te wenden. De voornaamste zetel van hun arbeid was de stad Faenza, en hierdoor erlangden hunne voortbrengselen den naam van fayence. De majolica's van Luca zijn geëmailleerd fayence, waarvan het kenmerk gelegen is in haar ondoorschijnend, wit glazuur. Hiervan onderscheidden zich de mezza-majolica's doordien de massa van deze met eene dunne laag pijpaarde bedekt is, wier wit door het doorzigtig loodglazuur heenschemert en aan dit laatste het voorkomen geeft als ware het ondoorzigtig. Eerst tegen het einde der 15de eeuw werd ook in de Umbrische werkplaatsen het eigenlijke tin-email uitgevonden en bij de vervaardiging van fijne majolica's gebruikt. Het bekend worden van het porselein in Italië in de 17de eeuw heeft niet weinig bijgedragen tot het verval der majolica-fabrieken. Het gezag der mode gaf de voorkeur aan het nieuwe fabrikaat, dat dan ook door zijne hardheid voor het dagelijksch gebruik veel geschikter was dan het gewone aardewerk met zijn week metaalglazuur. De vervaardiging van fayence in Frankrijk bepaalt zich vooral tot de voorwerpen, die onder den naam van fayence de Palissy bekend en uit het midden der 16de eeuw afkomstig zijn. Palissy (1510—1589) vatte de plastische manier van Luca della Robbia weder op, en terwijl het hem niet gelukte, het fraai wit glazuur van dien meester na te maken, zoo kenmerken zich zijne voorwerpen daarentegen door de ongemeene verscheidenheid hunner bestemming. Zijne merkwaardige pièces rustiques zijn groote, platte aarden voorwerpen, waarop planten en dieren naar de natuur gemodelleerd en met hunne natuurlijke kleuren voorgesteld zijn. In de 17de en 18de eeuw breidde de vervaardiging van geëmailleerde fayence zich in Frankrijk uit totdat zij door die van porselein verdrongen werd. In Engeland maakte men tot aan het begin der 18de eeuw alleen aardewerk, dat volstrekt geene aanspraak kon maken op eenige kunstwaarde. Dit geschiedde vooral in Staffordshire. Ten tijde van Elisabeth bragten verbannen Vlaamsche pottebakkers de vervaardiging derwaarts over van het steengoed, hetwelk thans vooral in Stoke, Burslem, Hanley, New Castle en Langton gemaakt wordt. Een belangrijke vooruitgang is die tak van nijverheid er verschuldigd aan Wedgewood, die zijn aardewerk vervaardigde van stoffen, die uit een scheikundig oogpunt aanmerkelijk verschillen, en met betrekking tot het fatsoen de werken der Ouden tot voorbeelden nam. Sedert dien tijd heeft Engeland's rustelooze nijverheid, behalven de geëmailleerde fayence, een groot aantal ceramische zamenstellingen uitgevonden, waarvan men moeijelijk eene naamlijst geven kan, maar die zich toch in twee hoofdgroepen verdeelen, namelijk in die van de fijnere fayence en in die van het steengoed. Astbury vermengde de pijpaarde met gecalcineerden en tot poeder gewreven vuursteen en bragt hiermede de eigenlijke fijne fayence-massa voort, die voor de vervaardiging van sieraden veel geschikter is dan het porselein. Zij is echter in de eigenlijke kunst-pottebakkerij wel wat door dit laatste verdrongen, omdat men bleef zoeken naar de goedkoopste, gemakkelijkste en zoo mogelijk naar werktuigelijke middelen van voortbrenging. Het steengoed, het andere belangrijke voortbrengsel der Engelsche aardewerk-nijverheid, vindt men in afgodsbeelden, amuletten en gewijde vaten. Reeds lang vóór de uitvinding van het porselein werd het bij de oude Egyptenaren, in China en Japan vervaardigd. Dit fabrikaat verkreeg door Wedgewood eene aanmerkelijke verbetering en het diende vooral tot nabootsing van de Grieksch-Italiaansche terra-cotta-vazen. De Portland-vazen zijn beroemd. De oudere Duitsche en Nederlandsche soorten van aardewerk zijn gedeeltelijk weeke voorwerpen, met een loodglazuur bedekt, gedeeltelijk harde, met een zout- of alkali-glazuur overtogen. De eerste geëmailleerde fayences werden reeds vroeg in de fabrieksteden van Franken en Beijeren vervaardigd en behoefden voor de Italiaansche majolica's weinig onder te doen. Van die voortbrengselen der pottebakkerij is weinig bewaard gebleven, maar de kerken en huizen in Dantzig, Lübeck, Wismar, Lüneburg enz. bezitten nog altoos eene menigte tot sieraad gevormde en met glazuur bedekte steenen. Fraai gemodelleerde en smaakvol versierde kagchels werden vooral te Neurenberg vervaardigd. In ons Vaderland verkregen Delft en de naburige steden reeds vroeg een grooten naam wegens de vervaardiging van geëmailleerde fayences. Groote, platte voorwerpen en vooral gele, met glazuur bedekte platen, om de muren te bekleeden, werden er een belangrijk artikel van uitvoer. Later, na het eindigen van den tachtigjarigen oorlog, legde men er zich vooral toe op het nabootsen van Chineesch porselein in gedaante en kleur. Deze nijverheid bloeide er vooral in de tweede helft der 17de eeuw, maar zij verviel bij den aanvang der 19de door den invoer van het harde Engelsche aardewerk. Het Delftsch aardewerk of porselein werd aanvankelijk zoo sterk getrokken, dat er dertig aardewerk-of plateel-bakkerijen te gelijk hebben bestaan. De voornaamste grondstoffen waren Doorniksche aarde, Duitsche aarde, van Mühlheim aan de Ruhr afkomstig, zwarte aarde en Delftsche aarde, die in zoogenaamde aardwasscherijen werden vermengd. Het glazuur bestond uit Engelsch tin en lood, waaraan zand, soda en zout werden toegevoegd. Het aardewerk werd vervolgens uit de losse hand met bloemen, vogels en landschappen beschilderd, waartoe men in den regel roode of blaauwe kleuren gebruikte. Onder de Delftsche porselein-schilders is vooral Ter Himpelen beroemd geworden. Ook te Weesp, te Oud-Loosdrecht en elders hebben aardewerk-fabrieken bestaan, wier voortbrengselen die van Delft meer dan evenaarden.
In Nederland en in Duitschland werd het steengoed, als voorwerpen van kunst, reeds vervaardigd in den aanvang der 14de eeuw. Men maakte vooral aan den Rijn en in Beijeren kruiken, die onder den naam van steenen kruiken ook in Engeland aftrek vonden. Zij zijn in aard en gedaante zeer verschillend. Hoogst gewigtig was in lateren tijd de uitvinding van het roode, fijne steengoed door Böttcher, welke spoedig door die van het echte porselein is gevolgd. Böttcher verwerkte in 1704 de roode klei van Okrilla, niet ver van Meiszen en verkocht reeds in 1710 op de jaarmarkt te Leipzig zijne geslepene, zwart geëmailleerde of gelakte waren. In het jaar 1709 werd de vervaardiging van wit porselein uit porseleinaarde van Aue in het Erts-gebergte uitgevonden, en weldra verrees daarvan eene fabriek te Meiszen. De groote winsten, hierdoor verkregen, gaven weldra aanleiding tot het stichten van dergelijke fabrieken te Weenen (1720), Höchst (1740), Fürstenberg (1750), Berlijn (1750) enz. Terwijl deze als het ware afstammelingen waren van de fabriek te Meiszen, verhief zich de porselein-industrie in Thüringen op eene zelfstandige wijze. Hier verkreeg Macheleid de vergunning, om eene fabriek te bouwen te Rudolstadt; zij werd later naar Volkstedt verlegd en telde in 1795 reeds honderde werklieden. Later ontstonden er porseleinfabrieken te Wallendorf (1761), te Limbach, te Gotha (1780), te Ilmenau, te Gera enz. In Rusland werd de eerste porselein-fabriek in 1756 te Petersburg gesticht. Ook vervaardigde men reeds in de vorige eeuw in Nederland en in Denemarken hard porselein, terwijl Engeland, Frankrjjk en Italië vooral week porselein leverden. Dit werd in Engeland het eerst vervaardigd in de fabrieken te Stratford Ie Bew en Chelsea. Die te Chelsea bereikte onder de bescherming van George II een hoogen trap van bloei, maar begon reeds in 1760 te kwijnen. Daarentegen bestaat nog heden ten dage de Worcesterporcelain-company, die het eerst hare voortbrengselen van gedrukte figuren voorzag. In Frankrijk bekleedt in de geschiedenis der porselein-njjverheid de fabriek te Sèvres verreweg de belangrijkste plaats. Men vervaardigde hiervan 1756 tot 1769 kunstmatig week porselein, na dien tijd ook hard porselein, en men hield zich van 1804 af uitsluitend met dit laatste bezig, terwijl men in den jongsten tijd de vervaardiging van het eerstgenoemde ook weder heeft opgevat. Te St. Cloud werd reeds in 1695 week porselein gemaakt, en hierop rust de bewering der Franschen, dat men reeds vóór den tijd van Böttcher in Frankrijk porselein vervaardigd heeft. De oudere vormen, van Sèvres afkomstig, zijn min of meer stijf en in het algemeen minder elegant dan de oudere voortbrengselen der fabriek te Meiszen; maar zjj onderscheiden zich door uiterst fijn beeldwerk, vooral in de hengselversierselen en reliëfs, alsmede door de prachtige beschildering, en zij zijn kenbaar aan een fraai en frisch koloriet en aan eene ongemeene zachtheid van kleurt Sèvres heeft zich geheel en al ontwikkeld tot eene inrigting, aan de kunst gewijd, en levert ook nu nog in alle opzigten, dat wil zeggen met betrekking tot de grondstof, de gedaante, de bewerking, de beschildering en de kleurenpracht, uitmuntende voorwerpen. De overige porseleinfabrieken in Frankrijk zoeken het voetspoor van die te Sèvres te volgen. De inrigtingen, waar men week porselein vervaardigde, zijn bijna alle verdwenen, terwijl die, voor het maken van hard porselein bestemd, zich sedert 1773 in een toenemenden bloei verheugden. Wegens de toepassing van het staathuishoudkundig beginsel der verdeeling van den arbeid zijn vooral de groote fabrieken of ateliers te Parijs merkwaardig; men houdt zich hier uitsluitend bezig met het versieren en vergulden van wit porselein. In Italië heeft men in de vorige eeuw desgelijks zich toegelegd op de vervaardiging van week porselein, en bovenal werden in de koninklijke fabriek van Capo di monte te Napels sedert 1736 voorwerpen vervaardigd, die zich door eene plaatselijke eigenaardigheid en door eene groote, uit het leven gegrepen oorspronkelijkheid van vormen onderscheidden. Ook op andere plaatsen ontstonden er fabrieken; de belangrijkste van deze was die te La Doccia bjj Florence (1737), waar met Chinesche grondstoffen en naar de Weener methode hard porselein vervaardigd werd. Deze fabriek bestaat ook nu nog en levert nagebootste majolica's, die men bijna niet onderscheiden kan van de echte, In Spanje verkreeg sedert 1759 deze tak van nijverheid te Buen Retiro bij Madrid een grooten naam, zoodat de voortbrengselen der fabrieken er met die van Sèvres werden vergeleken. In het jaar 1812 werd de fabriek verwoest en vervolgens naar La Mancha verplaatst.