Aankleving (adhaesie). Deze is in het algemeen eene aanhechting van het eene voorwerp of van het eene gevoelen aan het andere, zoodat het daarmede één geheel vormt.
Een adres van adhaesie is eene betuiging, dat men dezelfde meening aankleeft, die door een ander, in het adres te noemen persoon, in zijn adres wordt voorgestaan.
Het woord aankleving of adhaesie wordt vooral in de natuurkunde gebruikt. Het beteekent de kracht, waarmede twee verschillende of gescheidene ligchamen elkander aantrekken, wanneer zij een voldoend aantal aanrakingspunten hebben. Zij is iets anders dan de cohaesie of kracht van zamenhang; met dezen naam bestempelt men de onderlinge aantrekking der gelijksoortige deeltjes (moleculen) van hetzelfde vaste of vloeibare ligchaam. De kracht van aankleving vertoont zich, wanneer vaste ligchamen met elkander of met vloeistoffen in aanraking komen. Wanneer men zeer glad gepolijste marmeren of glazen platen met die gepolijste zijden op elkander legt, kleven zij veelal zoo vast aan een, dat men ze niet ongeschonden scheiden kan. Door de kracht van aankleving blijft het tin-amalgama op de achterzijde der spiegels vastgehecht. Dezelfde kracht geeft aan het goud en zilver eene duurzame plaats bij het galvanisch vergulden en verzilveren, of bij het vervaardigen van vergulde of verzilverde platen, wanneer men, bij voorbeeld, eene koperen en eene zilveren plaat op elkander legt en tusschen sterk drukkende cylinders brengt. De kracht van aankleving werkt bij het lijmen en bij het plakken met stijfsel of gom, bij het solderen en wellen, bij het schrijven met krijt en potlood enz. Zij is de oorzaak, die de stof doet hechten aan loodregte wanden en het vocht van dauw en regen aan bladen en bloemen. Is de cohaesie eener vloeistof grooter dan hare adhaesie, dan heeft er geene bevochtiging plaats, — een verschijnsel, dat wij opmerken wanneer wij kwik in een glas gieten. In dit geval vormt de vloeistof eene bolle oppervlakte (convexen meniscus), zoo als de kwik in de barometerbuis. Is daarentegen de adhaesie eener vloeistof grooter dan hare cohaesie, dan vormt zij eene holle oppervlakte (concaven meniscus), zoo als wij waarnemen bij water, dat zich in een glazen, houten of metalen vat bevindt.
Om de adhaesie van verschillende vloeistoffen te bepalen, brengt men de benedenzode van de eene schaal eener balans achtereenvolgens met de oppervlakten dier vloeistoffen in aanraking en men bezwaart telkens de andere schaal met zoo veel gewigt als noodig is om de kracht van aankleving te overwinnen. Deze handelwijze is echter niet volkomen naauwkeurig, daar zich steeds vochtdeeltjes aan de benedenzode der schaal vasthechten en alzoo invloed hebben op het gewigtsbedrag.