Gepubliceerd op 14-03-2021

Uilen

betekenis & definitie

Strigidae, familie van roofvogels, omvat alle nachtroofvogels; hun bewerktuiging is in het algemeen die der roofvogels, echter gewijzigd naar het verschil in levenswijze. De U. voeden zich, evenals de valkachtige vogels, met levende dieren (kleine zoogdieren, muizen, vogels), en met de jongen en eieren der laatsten, doch gaan alleen des avonds en des nachts op roof uit.

Terwijl valken en arenden zich door snelheid en kracht van hun prooi trachten meester te maken, zoeken de U. daarentegen de dieren, waarmede zij zich voeden, onbemerkt te naderen of gedurende hun slaap te verrassen. Vooreerst zijn zij daartoe in staat gesteld door hun buitengemeen scherp gezicht en gehoor. Hun zeer groote oogen staan voorwaarts gericht, zoodat beide te gelijk naar het voorwerp kunnen gekeerd worden, iets dat bij geen andere vogels en zelfs onder de zoogdieren alleen bij den mensch en bij de apen voorkomt. De oogen hebben een zeer wijde pupil en zijn daardoor uiterst gevoelig voor het licht, waardoor zij het daglicht niet kunnen verdragen, maar des te geschikter zijn om bij zwak licht des nachts als gezichtszintuig te dienen. Buitengewoon groot zijn bij velen ook de uitwendige gehooropeningen. Bovendien zijn de U. onder de vogels de eenige, welke een spoor van uitwendig oor hebben.

Een dunne huidzoom, waarop bij velen nog een bundel kleine Vederen staat, herinnert aan de oorschelp van de meeste zoogdieren, en bewijst hun een dergelijken dienst als aan dezen. Verder is de aard van het gevederte der U. verschillend van dat der dagroofvogels. De vederen liggen niet stijf tegen het lichaam aan, maar los; zij zijn bovendien zeer zacht; de baarden der groote slagpennen zijn als het ware van franjes voorzien. Alle deelen der oppervlakte zijn in vederen gehuld, alleen de kromme snavel en de scherpe klauwen uitgezonderd. Haarachtige vedertjes staan op de washuid, die den wortel van den snavel bekleedt. De kop is geheel bedekt met dichte vederen; bij sommigen zijn die rondom de oogen en langs de randen van den kop straalsgewijs geplaatst en vormen zoo een soort krans, dien men den sluier (discus) noemt.

Ook de netsgewijs geschubde tarsen zijn (met uitzondering van het uitheemsche geslacht Ketupa Less.) dicht bevederd, en dikwijls zijn zelfs de vingers met donsvedertjes bekleed. Zoodoende zijn alle harde uitwendige deelen gehuld in een zacht kleed, zoodat de U. bij het vliegen zeer weinig gedruisch maken, en doordat bovendien de buitenste teen zoowel naar achteren als naar voren kan gekeerd worden, waardoor hun voeten nog beter ingericht zijn voor het grijpen hunner prooi dan die der dagroofvogels, zijn de U. door hun geheele maaksel bij uitnemendheid geschikt om gedurende den stillen nacht op roof uit te gaan. Doch niet alleen in de uitwendige, ook in de inwendige bewerktuiging zijn verschillen aan te wijzen, ofschoon het moeilijker is het verband dier verschillen met de levenswijze aan te toonen. Terwijl de dagroofvogels een krop hebben, wordt deze bij de nachtroofvogels gemist, en terwijl bij de eersten slechts zeer korte blinddarmen aanwezig zijn, zijn daarentegen die der laatsten zeer lang. Onder de bijzonderheden in het uitwendig maaksel der U. zijn er twee, welke bij de splitsing in geslachten inzonderheid in aanmerking komen. Vooreerst de al of niet aanwezigheid van een vederbundel ter plaatse der uitwendige ooren.

Diegene, welke dien bezitten, worden ook wel onder den algemeenen naam van Ooruilen samengevat. De grootere soorten daaronder vormen de geslachten Otus en Bubo, de kleinere het geslacht Scops. Andere geslachten (Syrnium, TJlula) missen wel is waar den vederbundel, maar hebben toch een huidzoom aan de uitwendige gehooropening. Ten tweede: de aanwezigheid en de mate van ontwikkeling des sluiers. Het volledigst is deze bij het geslacht Strix. De soorten van het geslacht Syrnium, die in het geheel geen sluier hebben, gelijken eenigermate op valkachtige vogels, tot welke groep zij ook een overgang vormen; zij hebben een minder nachtelijke levenswijze en sommige soorten gaan zelfs des daags op roof uit.De familie der U. is ongeveer over de geheele wereld vertegenwoordigd. In ons land leven en broeden: de boschuil (Ulula aluco, Strix aluco), de kerkuil (Strix flammea), de steenuil (Surnia noctua, Strix noctua), de ransuil (Otis vulgaiis), de velduil (Otis brachnotus). Ulula 'cinerea, een der grootste soorten, die 80 centim, lang wordt, bewoont alle binnen den noordelijken poolcirkel gelegen landen. Ook in de keerkringsgewesten komen groote soorten voor, b.v. Strix Pelii aan de Goudkust, en in het zuidelijk halfrond; in NieuwHolland de niet minder groote Strix strenua.

De kleinste soort der familie, Surnia passerina, die niet veel grooter dan een musch is, bewoont de gebergten van Zweden, Zwitserland en den Kaukasus. Ook zuidelijk Azië en ZuidAmerika hebben eigen soorten, ofschoon ten deele tot dezelfde geslachten als de Europeesche behoorende. In Amerika worden kleine U., (Athene hypogaea en A. cunicularia) aangetroffen, waarvan de eerste de verlaten holen der prairiehonden, de tweede die der viscacha’s bewoont, terwijl daarentegen de overige U. gewoonlijk in holle boomen of in gaten van rotsen of muren nestelen.

< >