Gepubliceerd op 18-03-2021

Schedel

betekenis & definitie

(Cranium) is het skelet van het hoofd. De schedel is te verdeelen in twee afdeelingen, n.l. 1°. de hersenschedel (neurocranium) en 2°. de gezichtsschedel (splanchnocranium).

De hersenschedel is eenigermate op te vatten als eene voortzetting van de wervelkolom, hij omsluit een gedeelte van het centraalzenuwstelsel, n.l. de hersenen. De beenige omkleeding van twee zintuigen (oor en oog) liggen in of tegen den hersenschedel. Voor den hersenschedel bevindt zich de gezichtsschedel, die de omranding van het begin van ’t darmkanaal vormt. Dit deel ontstaat gedeeltelijk uit derivaten v. d. eersten kieuwboog. De bodem van den hersenschedel vormt tevens het dak van het begin van ’t darmkanaal (zie deel V, plaat II van hart etc. pag. 3857, fig. 1). In dezen bodem vindt men over eene bepaalde lengte ook de chorda dorsalis, wat eene aanwijzing is dat zij eene voortzetting der wervelkolom vormt.Het eerst in den omtrek der chorda dorsalis ontstaat, evenals bij de wervelkolom, in den loop der ontwikkelingsgeschiedenis kraakbeen. Dit breidt zich naar beide zijden uit en vormt, bij de kraakbeenvisschen ten slotte een omhulsel voor de hersenen en een skelet voor ’t gezicht. Gedurende het geheele leven blijft dit omhulsel kraakbeenig.

Bij de hooger ontwikkelde dieren wordt de beteekenis van het kraakbeenige deel van den schedel hoe langer hoe geringer, omdat het kraakbeen door het veel steviger been wordt vervangen. Door de sterke ontwikkeling, voornamelijk van de hersenen, wordt het genoemde, eerst kraakbeenige, deel van den schedel onvoldoende. De openingen, die in dezen kraakbeenigen schedel overblijven, worden gesloten door bindweefsel, dat, even als het kraakbeen, door been wordt vervangen. Men kan dus aan den schedel twee verschillende gedeelten onderscheiden, n.l.

1°. beenstukken die uit kraakbeen zijn ontstaan, die we te zamen primordiaalcranium noemen en
2°. beenstukken, uit het bindweefsel ontstaan, die we dekbeenderen noemen.

Zoowel in den hersenschedel als in den gezichtsschedel treffen we primordiale en dekbeenderen.

De hersenschedel wordt door 7 beenstukken gevormd, n.l.

1°. het achterhoofdsbeen (os occipitale);
2°. de twee kruin- of wandbeenderen (ossa parietalia) die door middel van den lambdanaad (sutura lambdoïdea) aan ’t achterhoofdsbeen grenzen, in de mediaanlijn tegen elkaar stoot en en daar den pijlnaad (sutura sagittalis) vormen.

Ter zijde van het parietale ligt het slaapbeen (os temporale), dat gedeeltelijk den zijwand der schedelholte, gedeeltelijk door het pyramidenbeen (os petrosum) den bodem der schedelholte helpt vormen. Aan de voorzijde wordt de schedelholte gesloten door het voorhoofdsbeen (os frontale). Dit is uit twee, door een naad (sutura frontalis) aan elkaar grenzende beenstukken ontstaan, die op jeugdigen leeftijd met elkaar vergroeien. Het voorhoofdsbeen grenst met zijn achterrand in den kruinnaad (sutura coronalis) tegen de kruinbeenderen. Het vormt tevens een deel van den bodem van den hersenschedel en het dak van de oogholte (orbita). Deze bodem wordt volmaakt door een zeer ingewikkeld gebouwd beenstuk, het wiggebeen (os sphenoïdeum), dat de ruimte tusschen het achterhoofdsbeen, de slaapbeenderen en het voorhoofdsbeen opvult.

De bodem v. d. hersenschedel bezit een groot aantal openingen. Door het achterhoofdsgat (foramen magnum), in het os occipitale vindt men den overgang van het ruggemerg in de hersenen. De overige openingen dienen voor het doortreden der hersenzenuwen en den bloedvaten van de hersenen.

De hersenschedel rust op den eersten halswervel, den drager (atlas) met twee knobbels (condyli oceipitales), die naast het foramen magnum liggen. Hierdoor is de schedel beweegbaar ten opzichte der wervelkolom.

De beenstukken van den aangezichtsscnedel zijn in twee groepen te verdeelen, n.l.

1°. die den neus omgrenzen en
2°. die der kaken.

Tot de eerste groep behooren

1°. ’t zeefbeen (os ethmoïdale), dat gedeeltelijk het neustusschenschot helpt vormen (lamina perpendicularrs), gedeeltelijk in den schedelbasis ligt, en daar de zeefplaat (lamina cribrosa) vormt, waardoorheen de vezels der reukzenuw naar de neusholte gaan; en gedeeltelijk de zijwand der neus bekleedt;
2°. ?t traanbeen (oö lacrymale), dat aan de binnenzijde der oogholte (orbita) ligt en den traanzak omgrenst;
3°. ’t neusbeen (os nasale);
4°. ’t ploegschaarbeen (vomer), dat ’t neustusschenschot helpt vormen, ’t Ethmoïdale en het vomer liggen in de mediaanlijn, en zijn onparig, ’t traanbeen en ’t neusbeen zijn parig.

Tot het kaakgedeelte van den schedel behooren:

1°. ’t bovenkaaksbeen (os maxillare superbis), dat de tanden en kiezen der bovenkaak draagt en den bodem der oogholte vormt;
2°. het verhemeltebeen (os palatinum), dat, met het bovenkaaksbeen te zamen het harde verhemelte vormt;
3°. het jukbeen, (os jugale), dat het grootste deel van den jukboog uitmaakt;
4°. het onderkaaksbeen (os maxillare inferius).

Alle deze beenstukken zijn parig, de onderkaaksbeenderen vergroeien echter op jeugdigen leeftijd en vormen te zamen de onderkaak (mandibula), die, evenals de bovenkaak, tanden en kiezen draagt.

De onderkaak ontstaat niet op dezelfde wijze als boven voor de schedelbeenderen is beschreven. Ze is n.l. een differentiatieprodukt van d,en eersten kieuwboog. Behalve de onderkaak ontstaan uit dezen kieuwboog nog twee kleine beenstukjes, die worden gevonden in een holte van het os petrosum, n.l. de hamer (malleus) en het aanbeeld (incus), welke beenstukken bijdragen tot de vorming van het gehoorapparaat. Het derde gehoorbeentje (stapes) is waarschijnlijk ontstaan uit den tweeden kieuwboog, evenals een puntig uitsteeksel (processus styloïdes) dat aan de ondervlakte van den schedelbasis, mediaal van de uitwendige gehoor sop ening, wordt gevonden.

< >