Gepubliceerd op 20-01-2021

Cuba

betekenis & definitie

Eiland, het grootste der Groote Antillen, ligt (tusschen 74 en 85° W. L. v. Gr. en tusschen 19° 50'—23° 10' N.B ), in langgestrekten vorm vóór de golf van Mexico, tusschen straat Florida, het Windward-kanaal en de karibische zee; grootste lengte, van kaap San Antonio in het w. tot aan Punta de Maisi in het o., bedr. 1200 km., de grootste breedte 160 km., (kleinste 40 km.) de omtrek (kustlijn) 3750 km. (waarvan 1684 op de zuid- en 1596 op de n.-kust komen), zonder de baaien en voorsprongen 3190 km. de oppervlakte 112191 km2, (met Isla de Pinos ten z., en de overige bijbehoorende kleine eilanden, als de Coloradosklippen, de Romano-eilanden ten n., de Jardines del Rey y de la Reina en de Laberinto de doce Leguas ten z. echter 118833 km2. De meest vlakke kusten, hoewel van een 40-tal voortreffelijke havens voorzien, zijn met klippen, zandbanken, koraalriffen en kleine eilanden bezet en daardoor op vele plaatsen moeilijk te bereiken; de grootste baaien van het eiland zijn die van Nype en Nuevitas aan de noordkust en die van Guamtanamo, Cienfuegos (Jagua) en Broa aan de zuidkust.

Het eiland is opgebouwd uit syeniet, graniet, porphyr en een door het geheele eiland loopende serpentineformatie In geologisch opzicht doet Cuba zich voor als een voortzetting van den bergketen die van zuidelijk Mexico en uit de golf van Honduras over de Kaaiman-eilanden heenstrijkt en zich ten deele onderzeesch voortzet, de serpentine wordt door kalksteenvormingen begeleid, waarop de waterscheiding en de vindplaatsen der delfstoffen gelegen zijn; de noordkust wordt omzoomd door tertiaire kalkgesteenten, van welke lange kiezelkalk-, mergel- en zandsteenruggen uitgaan, die hier en daar asphalt en aardolie bevatten. In het binnenland van het westelijk deel des eilands verheft zich een heuvelland, waarvan de Pan de Matanzas (390 m.) en de Pan de Guajabon (594 m.) de hoogste punten zijn; door de middengedeelten van C. loopen hoogere ketens, als de Siërra Camarioea, de Lamos de San Juan (600 m.) enz., die met hun kale, naakte hoogten de zuidkust tot op geringen afstand naderen en aan hun beide hellingen een karstkarakter vertoonen; oostelijk van de vlakte van Principe begint het eigenlijk berg land van Cuba, dat zijn hoogste toppen heeft in de Siërra’s tusschen Kaap de Cruz en Maisi, met name in de Siërra Maestra, die in den Pico de Tarquino 2560 m. en in den Pico Ojo del Toro 1582 m. bereikt.

Onder de 150 rivieren is slechts éen enkele over een beduidende uitgestrektheid (150 km.) bevaarbaar, hl. de in de Siërra Maestra ontspringende en in de Gran Bajo de Esperanza mondende rio Cauto.

Aan de grenzen der tropenzone gelegen, heeft C. over het algemeen een voortreffelijk klimaat; jaartemperatuur te Habana 25,3° Ö., koudste maand is aldaar Jan. (22,2°), warmste maand Aug. (28° C ); de gemiddelde uitersten bedragen 37i/2° en 13c C; per jaar valt ongeveer 1200 mM. regen; de regentijd duurt van Mei tot Oct.; de regenrijkste maanden zijn Juni, Sept. en Oct.; de warmte wordtin de maanden Juli en Aug, door zeewinden getemperd; aan de noordzijde van het eiland is de n.o.-passaat een regenwind; C. ligt op het punt waar de west-indische cyclonen, van het oosten komend, zich noordoostwaarts wenden. De kuststreken, ten deele moerassig, worden door de gele koorts geteisterd; Habana geldt van Juni—Oct. als de ongezondste stad ter wereld, terwijl in den winter het klimaat er overheerlijk is; de zuidkusten hebben van aardschokken en stormen te lijden, echter niet in die mate als vele der overige Antillen; de binnendeelen van C. zijn gezond.

De flora is over het geheel die van den west-indischen archipel (zie West-Indië); de fauna van C., die tot de west-indische subregie van het neo-tropisch gebied behoort, is zeer arm aan inheemsche grootere zoogdieren ; apen en herten zijn ingevoerd; de op C. voorkomende wilde hond is een nakomeling van den ingevoerden hond; werkelijk inheemsche zoogdieren zijn een aantal vledermuizen, verder een soort aguti (Dasyprocta cristata) en andere boomen-bewonende knaagdieren; het merkwaardigste bestanddeel der eubaansche fauna is echter een tweetal insecteneters (van het geslacht Solenodon), daar insecteneters in geheel Zuid- Amerika ontbreken en hunne naaste verwanten zich op Madagaskar bevinden; de kust wordt door een robsoort bezocht, die de monniksrob der Middell. zee zeer nabij komt; de vogelwereld bestaat deels uit voor Cuba kenmerkende soorten (een 40-tal), deels uit soorten die het neo-tropisch gebied eigen zijn en verder uit noord-amerik. vogels, van welke laatste de meeste echter C. slechts op den trek bezoeken; onder de reptiliën zijn enkele gekko’s en reuzenslangen karakteristiek voor de Antillen, terwijl schildpadden bij menigte voorkomen; de zoetwatervisschen zijn verwant aan die van Zuid-Amerika, de talrijke cubaansche landweekdieren daarentegen sluiten zich merkwaardigerwijze nader bij die van Azië en Afrika aan; de insectenfauna, over het geheel uitmuntende door rijkdom en pracht, bevat vele eigendommelijke vormen.

Aan delfstoffen bevat het eiland vooral koper, dat in het zuiden in groote hoeveelheid wordt gewonnen, verder in de alluviale gronden eenig goud en zilver, en voorts steenkool, asphalt, marmer, gips, jaspissoorten, enz.; over het geheel is het mijnwezen onbeduidend.

Van de geheele oppervlakte des eilands wordt nog slechts ongeveer 7½ percent bebouwd; uitgestrekte deelen van het binnenland zijn nog zelfs weinig of in het geheel niet bekend; niettemin is de landbouw het hoofdmiddel van bestaan; het belangrijkst is de cultuur van suikerriet, vooral in het district Vuelta Arriba, waar aan de noordzijde van het eiland, in het gebied van de beroemde roode aarde, uitgestrekte suikerplantages (ingenios) liggen; C. is een der belangrijkste factoren in de suikerkwestie en op de amerik. suikermarkt de voornaamste concurrent van de Javasuiker en de europeesche beetwortelsuiker. In tegenstelling met de wijze van voortbrenging op Java, waar elk jaar een nieuwe aanplanting moet plaats hebben, kan van het cubaansche riet, dat ongeveer D^jaar noodig heeft om op behoorlijke lengte te komen, en na een oogst telkens weer aangroeit, gedurende 5—25 jaren gesneden worden; nadat de laatste opstand tegen Spanje de suikerproductie bijna geheel tot stilstand had gebracht (in 1890 was de opbrengst ruimll/20 millioen ton, in 1896 nauwelijks 1 /5 millioen ton) nam zij na de interventie v/d Ver. Staten weer snel toe (1901 3/5 millioen en 1902 9/10 millioen ton); de productiekosten echter zijn zeer hoog en doordat zij van allerlei factoren (ligging der plantages, vruchtbaarheid van den grond, beschikbare werkkrachten, trekvee) afhankelijk zijn, ook zeer verschillend; de Cubasuiker, evenals alle andere ingevoerde suiker, betaalt thans (1902) in de Ver. Staten 1.685 dollarct. per pd. invoerrechten; van cubaansche zijde is reeds bij het Congres aangedrongen op tariefverlaging van suiker en tabak van Cuba, op grond, dat het eilend zonder een zoodanige bevoordeeling in den concurrentiestrijd ten onder zal moeten gaan; de riet- en bietsuikerplanters van Louisiana, de Beetsugar Company en de tegenstanders van tariefverlaging in het algemeen wenschen echter dit verzoek van de hand gewezen te zien; een besluit in deze is thans (Pebr. 1902) door het Congres nog niet genomen. Het tweede hoofdvoortbrengsel des eilands is tabak; die vooral wordt verbouwd in het district Vuelta Abajo, aan de zuidzijde, 110—120 km. lang, 30 km. breed; de koffieplantages bevinden zich voornamelijk in de oostelijke provincie; andere producten van C. zijn katoen, cacao, indigo, maïs, rijst, aardappelen, tomaten, ananas, bananen enz. De uitgestrekte savanen leenen zich uitmuntend voor de veeteelt; de veestapel heeft echter gedurende den laatsten opstand zwaar geleden. De groot-industrie is beperkt tot het bewerken van de op het eiland geoogste suiker en tabak. De Unie was steeds het voornaamste handelsgebied van Cuba; thans onder suzereiniteit daarvan gekomen en onbevoegd om zich door handelsverdragen nieuwe afzetmarkten te verzekeren, is de economische toekomst van het eiland geheel afhankelijk van de beslissing van het Congres inzake de aangevraagde tariefverlaging (zie boven); de hoofdartikelen van uitvoer zijn suiker en tabak; ook van de andere bovengenoemde producten worden aanmerkelijke hoeveelheden in de Vereen. Staten omgezet.

Tegen het einde der spaansche heerschappij bezat C. een spoorwegnet van 1600 km.; de eerste lijn van Habana naar Guanajay, werd in 1837 geopend; tien jaren later was reeds een saamhangend net voorhanden; in het zuiden voert een lijn van Cienfuegos naar Sant-Clara, in het oosten een van Puerto Principe naar Nuevitas; later werden lijnen aangelegd van Cardenas en Concha naar Aguada en Esperanza over Encrucijada, van Casilda naar Fernandez, enz.; sinds de losmaking van Spanje zijn plannen ontworpen voor een lijn over de geheele lengte van het eiland, terwijl zijlijnen de kuststreken daarmede in verbinding zullen stellen. In 1890 waren 3548 km. telegraafdraad, over 167 bureaux voorhanden.

De bevolking van C., bij de volkstelling in 1887 op 1.631.687 zielen gesteld, verminderde gedurende den bevrijdingsoorlog, volgens schatting, met ongeveer l/3; bovendien keerden sinds een groot aantal der op 200.000 zielen geschatte spaansche bewoners naar het moederland terug; volgens een voorloopige telling zou het eiland niettemin nog ruim D/2 millioen inw. tellen; de landverhuizing naar Cuba is intusschen door de verscherping der betrekkelijke wetten der Unie sinds April 1899 zeer verzwaard geworden en reeds doet zich allerwege het gebrek aan geacclimatiseerde werkkrachten gevoelen. Vóór den bevrijdingsoorlog telde het eiland 13 grootere steden (ciudades) en 12 kleinere (villas), benevens een menigte dorpen (pueblos) en verspreide hoeven (caserias); gedurende den oorlog werden 274 grootere en kleinere plaatsen verwoest. In het jaar 1890 bestond de bevolking behalve uit Spanjaarden in kreolen uit ongeveer 750,000 kleurlingen en 44,000 chineezen; in 1886 werd de slavernij geheel afgeschaft. C is verdeeld in 6 naar de hoofdsteden benoemde provinciën: Habana, Matanzas, Pinal del Rio, Puerto Principe, Santa-Clara en Santiago de Cuba. Hoofdstad, zetel der regeering en voornaamste uitvoerhaven is Habana, in 1887 met ruim 200,000 inw.; andere belangrijke havenplaatsen zijn Matanzas, Cardenas, Sagua-la-Grande, Nuevitas, Jibara, Baracoa, Manzanillo, Casilda (de haven van Trinidad) en Cienfuegos. In kerkelijk opzicht vormt C. de kerkprovincie Santiago de Cuba. Onder het spaansche regime had sinds de koloniale verordening van 29 Mei 1825 de aan het hoofd der regeering staande kapitein-generaal bijna absolute macht; na den opstand van 1868—78 kregen de bewoners eenige bevoegdheden voor hunne plaatselijke aangelegenheden; in 1884 werd het eiland, ten minste in naam, zooveel als een provincie van het koninkrijk Spanje; echter bleef het nog onder het departement van koloniën ressorteeren. Thans vormt C. zooveel als een republ., onder suzereiniteit van de Ver. Staten; de staatsrechterlijke betrekking van C. tot genoemde mogendheid is echter nog niet in alle deelen vastgesteld. Het eiland kiest zijn eigen president; einde Dec. 1901 werd Thomas Estrado Palma tot president gekozen.

Geschiedenis. C. werd 27 of 28 Oct. 1492 door Columbus ontdekt en door hem Juana gedoopt, een naam die evenmin als de later door Velasquez ingevoerde (Fernandina), de inheemsche heeft kunnen verdringen. Nog bij zijn dood hield Culumbus C. voor een deel van het amerik. vastel., een meening waarvan eerst in 1508 bij de door Sebastian Ocampio volbrachte omvaring de onjuistheid bleek. In 1511 veroverde Diego Velasquez, gouvern. van het znidwestelijk deel van Hispaniola (hei tegenwoordige Haïti), het eiland; hij stichtte in 1512 de stad Baracoa, en binnen enkele jaren nog vijf of zes steden, bevorderde den invoer van negers, knoopte betrekkingen met Mexico aan, verkreeg de waardigheid van kapitein-generaal van Cuba en alle latere veroveringen, en had reeds in 1520 het eiland in een toestand van betrekkelijken bloei gebracht; hij stierf in 1524; ook zijn opvolgers beijverden zich in den welstand van het eiland te bevorderen, waartoe vooral het beschermen der indianen bijdroeg; onder Hermando Sito, die in 1539 stadhouder werd, begon men de ingeborenen te onderdrukken, en, weldra op verzet stuitende, hen uit te roeien; hierdoor ging het eiland snel achteruit in bloei, en slechts zijn gunstige ligging en de voortreffelijke haven Habana redden het van een gelijk lot als de overige Antillen (zie WestIndië). In de plaats van het oude Santiago werd in de laatste helft der 16'! ‘ eeuw Habana hoofdstad. In den loop der 17,le eeuw had het eiland zwaar te lijden van de Flibustiers.

In 1717 verklaarde de spaansche regeering den cubaanschen tabakshandel tot haar monopolie; in het eerst verwekte dezen maatregel een reeks opstanden, die echter met geweld werden onderdrukt; vervolgens begonnen de Cubanen zich op den sluikhandel toe te leggen; vooral met het britsche Jamaika; deze handel nam weldra zoo toe, dat de spaansche regeer, besloot hem met geweld te keer te gaan; behalve dat hierdoor mede den grond werd gelegd voor de latere onverzoenlijke verbittering, geraakte Spanje hierbij ook herhaaldelijk met de Engelschen in conflict In den kolonialen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, waaraan Spanje op fransche zijde deelnam, ondernamen de Engelschen in 1762 met 44 oorlogschepen een aanslag op Habana, welks gouverneur, Juan de Prado-PortoCarrero, zich na een maand verweer moest overgeven; de Engelschen namen daarop bezit van de stad en de omgeving, stelden het verkeer vrij, doch verruilden hun verovering bij den vrede van Parijs in 1763 tegen Florida. De korte bezetting had echter belangrijke gevolgen voor het eiland, daar de spaansche regeering de oude handelsverhoudingen niet weer vermocht te herstellen, en in 1765 ook het vrij verkeer met Spanje moest toestaan; hierdoor werd de grond gelegd voor den snellen opbloei van het eiland en vooral van Habana, hetwelk sinds 1773 het middelpunt van den slavenhandel in geheel Spaansch-Amerika was. In 1777 werd C. tot een onafhankelijk kapitein-generaalschap verheven Gedurende de fransche revolutie trokken vele royalisten van San Domingo naar C.; van dezen leerden de cubaansche planters allerlei hen nog onbekende cultures kennen, o. a. ook de koffiecultuur. Sinds den slavenopstand van 1812, door den vrijen neger Aponto verwekt, en in de geboorte verstikt, waren soortgelijke opstanden aan de orde van den dag; in 1848 gaf de vrijlating der slaven in de naburige fransche koloniën aanleiding tot een bijna algemeenen opstand, die met gruwzame gestrengheid werd onderdrukt, waarbij een 10,000-tal negers omkwamen Hoewel Engeland herhaaldelijk op afschaffing van den slavenhandel aandrong, en Spanje allerlei verbodsbepalingen uitvaardigde, en bovendien allerlei genootschappen tot het uitsluitend bezigen van gewone loonarbeiders verrezen, bleef het misbruik niettemin bestaan en werden gedurig meer negers uit Afrika ingevoerd, tot gemelde opstand van 1848 de planters op vreeselijke wijze aan het gevaar, voor hen aan de slavernij verbonden, herinnerde.

Sinds de kontinentale koloniën zich van Spanje hadden losgemaakt, begon Cuba, als sleutel van de golf van Mexico en natuurlijk handelsmiddelpimt tusschen de havens dier golf en die van de Karibische zee, een steeds belangrijker rol te spelen in het verkeer tusschen het noordelijk en zuidelijk deel der nieuwe wereld; hierop begon het moederland het eiland op allerlei wijze te begunstigen; in 1816 werd de tabaksmonopolie opgeheven, in 1818 algemeene handelsvrijheid verleend; hiermede zocht de spaansche regeering den invloed der zuid-amerikaansche vrijstaten onschadelijk te maken; deze laatste bespraken reeds op een congres in 1821 de wenschelijkheid dat ook Cuba zich van het moederland afscheidde en besloten elke poging in die richting krachtig te ondersteunen; voor het spaansche bestuur en het deel der bevolking dat den toestand gaarne bestendigd zag (ambtenaars, grondbezit), begonnen nu de verwikkelingen, die eerst op het einde der 19dl' eeuw en met verlies van het eiland eindigden; behalve dat eengroote menigte slaven ten onder gehouden moesten worden, begonnen ook de door het slavenwezen gedemoraliseerde kreolen het hoofd op te steken, ontevreden over den voorkeur die de Spanjaarden boven de op het eiland geboren onderdanen der spaansche kroon genoten, over hooge belastingen en tollen, over de verwaarloozing van de materieele welvaart des eilands door Spanje, enz.; omstreeks 1840 begon een sterke kreoolsche partij naar politieke verbinding met de Yereenigde Staten te streven; aan de andere zijde achtten ook de Amerikanen aansluiting van Cuba bij de Unie zeer wenschelijk, vooral omdat ook Engeland begeerig het oog sloeg op het rijke eiland: in 1845 reeds besprak de senaat te Washington het voorstel om met Spanje in onderbandeling te treden omtrent den aankoop van C,; in 1846 vormde zich een bond, waartoe ook vele voorname Cubanen behoorden, en die de spaansche regeering 200 millioen dollars als koopprijs aanbood; Spanje wees het aanbod af; terwijl nu in de Yereenigde Staten de pers voor annexatie van het eiland ijverde, verzamelden zich op Rhode-Island in het geheim 1500 man vrijscharen onder overste White, om in verstandhouding met de kreolen het eiland met geweld aan Spanje te ontrukken; ten slotte echter verijdelde de regeering der Unie deze volks-wederrechtelijke onderneming. Men zocht nu de agitatie een wettigen vorm te geven en richtte de „Junta promovedera de los intereses politicos de Cuba” op, waarvan de Venezolaan Narciso Lopez president werd; bovendien ontstonden allerwege geheime bonden. Met het oog op dit alles bracht Spanje het bezettingsleger op 25.000 man, terwijl de omzichtige en energieke José de la Concha tot kapitein-generaal werd benoemd; in Aug. 1851 deed Narciso Lopez met den amerikaan Crittenden enden hongaar Pragay bij Bahia Honda een landing, die echter geheel mislukte: de kleine legermacht van Lopez, 453 man, werd geheel vernietigd, hij zelf met zeven overgeblevenen op 1 Sept. 1851 te Habana ter dood gebracht. .

In Oct 1854 kwamen op verlangen van president Pierce de bij de hoven van Engeland, Spanje en Frankrijk geaccrediteerde gezanten der Ver. Staten (Buchanan, Soulé en Mason) te Ostende bijeen: zij vaardigden een openbare verklaring uit, volgens welke de afwijzing van de zijde van Spanje eener koopsom van b.v. 120 millioen dollar voor Cuba de Unie het recht zou geven, het „voor haar inwendige rust en voor haar bestaan gevaarlijke” eiland te annexeeren: de dadelijke aanleiding tot deze dreigende verklaring was waarschijnlijk de inbeslagneming van eenige amerik. schepen in cubaansche havens, waarvoor geene genoegdoening verkregen kon worden; de burgeroorlog drong de zaak echter voorloopig op den achtergrond. Inmiddels groeide de ontevredenheid met het spaansche bestuur op Cuba zelf met den dag aan; in 1855 werd een door de cubaansche Junta te New-York geleide samenzwering van ontevreden kreolen ontdekt; de hoofden werden gevangen gezet, 12 Febr. van genoemd jaar werd over het eiland de staat van beleg afgekondigd, verder werd nevens het reeds 30.000 man sterke bezettingsleger nog een militie, waarin ook mulatten en vrije negers werden opgenomen, onder de wapens geroepen. Voor de planters op Cuba was, nadat de tegenstanders der slavernij in NoordAmerika hadden gezegevierd, de voornaamste reden 'sveggevallen, waarom zij aan het amerik. bestuur de voorkeur zouden geven boven het spaansche, zoodat de Unie op het eiland zelf zijn machtigste bondgenooten verloor. Concha bleef tot 1860 als kapitein-generaal op C., en werd opgevolgd door F. Serrano y Dominguez, die in 1863 vervangen werd door generaal Domingo Dulce y Geray; ook onder dezen nam de ontevredenheid onder de kreolen hand over hand toe; voor den aanleg van verkeerswegen in de binnengedeelten des eilands, werd zoo goed als niets gedaan, hoewel aan zoodanige wegen groote behoefte was; handel en scheepvaart konden zich om deze reden en door het geheele stelsel, dat het verkeer tusschen de koloniën en het moederland als kustscheepvaart aanmerkte, en den belangrijken handel met de Ver. Staten door ongehoord hooge uitvoerrechten drukte, niet ontwikkelen, en de landbouwnijverheid werd verlamd door allerlei bijzondere belastingen. Wel beriep de spaansche regeering in 1866 een junta om over de hoogstnoodige politieke en sociale hervormingen te beraadslagen, doch weldra bleek dat het hiermede geen ernst was. Generaal Dulce werd opgevolgd door Lersundi; onder diens bestuur werden in den zomer van 1868 de indirecte belastingen nog met 10 procent verhoogd, terwijl tevens een onzinnige vervolging tegen de reformpartij werd begonnen, al hetgeen de verbittering ten top deed stijgen. 2 Aug. 1868 organiseerden F. Maceo Osario, F. B. Aguilera en Manuel A. Aguilera, ten huize van eerstgenoemde te Bayamo, een samenzwering, om Cuba van de spaansche heerschappij te bevrijden; de beweging breidde zich met groote snelheid over de oosthelft van het eiland uit; te Manzanillo stelde Carlos Manuel Cespedes zich aan hethoofd ervan, die op 10 Oct 1868 de onafhankelijkh van C. uitriep; weldra was ongeveer het geheele oosten en centrum des eilands in handen der opgestanen, die dadelijk een republikeinsche regeering instelden, met Salvador Cisneros Betancourt, markies van Santa Lucia, en de gebroeders Ignacio en Eduardo Agramonte aan het hoofd, Cespedes echter verklaarde zichzelven tot kapitein-generaal van het oostelijk departement, dat zich van de republikeinsche regeering onafhankelijk beschouwde, alhoewel tot voorloopig gemeenschappelijke actie in het veld besloten werd; in den winter van 1868—69 ging de strijd hoofdzakelijk om de spoorlijnen tusschen Nuevitas en Puerto Principe, waarbij de Spanjaarden meestal het onderspit moesten delven; de leiding der krijgsoperatiën werd omstreeks dezen tijd door de insurgenten aan Quesada opgedragen; deze slaagde er in binnen korten tijd een groot aantal belangrijke punten te vermeesteren en in een rusteloozen guerilla met zijn nauwelijks 26,000 man sterke troepenmacht het spaansche leger van 110,000 man (70,000 voluntarios en 40,000 man linietroepen) en de spaansche vloot allerlei kleine welberekende slagen toe te brengen, zonder ooit zichzelf bloot te geven of het tot een beslissenden slag te laten komen; in 1869 werd Lersundi teruggeroepen en kwam generaal Dulce in zijn plaats; deze volgde een andere taktiek en bood de insurgenten volle amnestie en inwilliging van al hunne wenschen aan, onder voorwaarde echter dat men zich weer onder de heerschappij van Spanje zou stellen, een voorwaarde die bij voorbaat alle onderhandeling onmogelijk maakte. Einde Februari 1869 verklaarde de republikeinsche regeering der Middenprovincie de slavernij afgeschaft; nog dezelfde maand geraakte ook de dorpenprovincie Las Villas (Santa-Clara) in opstand: hier stelde zich een pool, generaal Ruloff, aan het hoofd, die in alle gevechten met de spaansche troepen overwinnaar bleef. 10 April 1869 kwam te Guaimaro een nationaal congres bijeen, waarheen zoowel het oostelijke als het middendepartement afgevaardigden gezonden had; dit congres verklaarde het deel van het eiland dat nu van Spanje losgemaakt geacht kon worden tot één republiek; de republiek werd in vier staten verdeeld, een grondwet werd aangenomen, Cespedes werd tot president gekozen, en Quesada tot opperbevelhebber der troepen benoemd De opstand begon nu voor Spanje een steeds bedenkelijker aanzien te krijgen, daar de insurgenten van uit de Ver Staten toevoer van manschappen, wapens en munitie kregen, terwijl het door den guerilla reeds afgematte spaansche leger door de gele koorts als gedecimeerd werd, en de onhandelbare bandelooze voluntarios (vrijwilligers) eerder een bezwaar te meer dan een hulp waren; door hun piunderzucht en gruwzaamheden van allerlei aard gaven zij den strijd geheel het karakter van een verwoestingsoorlog. die de verbittering en den haat bij den dag nog deed toenemen; in hun overmoed namen zij den stadhouder, generaal Dulce, die hun niet energiek genoeg scheen, op 2 Juli 1870 eenvoudig gevangen en zonden hem naar Spanje terug; zijn opvolger, Caballero de Rodras, kon met zijn muitend leger niets tegen de insurgenten ondernemen, en werd weldra vervangen door generaal Balmaseda, die in 1872 het bewind aan José de la Concha moest afstaan. Intusschen kon Spanje, door de Karlistische woelingen bezig gehouden, geen doortastende maatregelen nemen; een voorstel van Castelar, in de Cortes te Madrid gedaan, om de slavernij op Cuba af te schaffen, werd verworpen. Na de proclamatie van Dec. 1871, volgens welke na 15 Jan 1872 geen pardon meer zou worden gegeven, werd de strijd door de insurgenten met vernieuwde woede hervat; deze proclamatie had, daar de spaansche regeering voor het oogenblik niet bij machte was ze met de wapens klem bij te zetten, geen ander gevolg dan dat de opgestanen een nieuwen prikkel kregen om in het verzet te volharden. Daarbij kwam nog een nieuw conflict met de Vereenigde Staten, die, na den burgeroorlog de annexatieplannen ten opzichte van Cuba weder ter hand genomen hebbende, rustig toezag datinamerik. havens schepen met wapens enz. naar C. werden uitgerust; een dier schepen, de Virginius, werd op 31 Oct. 1873 door spaansche kruisers genomen; 50 man der opvarenden werden met den kogel gestraft; evenwel slaagde Spanje erin door de conventie van Washington van 19 Nov. 1873, een oorlog met de Unie te voorkomen. De strijd werd nu nog eenige jaren voortgezet, zonder dat de toestand merkbaar veranderde. Eerst nadat de Sarlisten-opstand volkomen was onderdrukt, kon Spanje ziek met zijn volle kracht tegen Cuba keeren, en ten slotte gelukte het den in 1876 naar C. gezonden generaal Martinez Campos en den in 1877 tot kapitein-generaal benoemden Jovellar in Febr. 1878, na een strijd dus van 10 jaren, de laatste opstandelingen tot onderwerping te brengen. In het geheel kwam deze opstand Spanje te staan op een verlies van 70,000 manschappen en 70 millioen dollars aan geld.

Na de onderdrukking van den opstand werd Martinez Campos kapitein-generaal; deze deed den Cubanen allerlei toezeggingen, die echter niet in vervulling traden; alleen werd op 8 Mei 1880 een wet afgekondigd, waarbij alle slaven vrij werden verklaard, doch nog voor den tijd van 8 jaren tot loondienst bij hun vroegere meesters werden verplicht; een kon. besluit van 13 April 1881 beval de onverwijlde invoering der spaansche grondwet op Cuba; evenwel bleef het eiland nog onder best. van den spaanschen minister van koloniën en van een kapitein-generaal, en ontving geen eigen wetgeving. Een koninklijk decreet van 7 Oct. 1886 maakte ook aan het patronaatsysteem, het laatste overblijfsel der slavernij, een einde, en gaf omstreeks 25,000 negers, de volle vrijheid, hetgeen vooral bij de groote bezitters veel kwaad bloed zette. Over het geheel was aan geen der grieven op een bevredigende wijze tegemoet gekomen, en alles voorspelde dat de zoo duur gekochte rust niet van langen duur zou zijn. Behalve dat de ingeborenen van de hooge posten uitgesloten bleven, kwamen alle kosten van den opstand ten laste van het eiland, en bleef het onrechtvaardige tarief, volgens hetwelk alle spaansche waren een vrijen invoer in Cuba werd verleend, terwijl voor de cubaansche producten in het moederland een invoerrecht werd geheven, gehandhaafd; daarenboven kreeg het eiland te lijden van de daling der suikerprijzen tengevolge van de europeesche concurrentie; eindelijk werd de ontevredenheid nog gevoed door cubaansche uitgewekenen, die in de Ver. Staten bescherming hadden gevonden, terwijl op het eiland zelf zich een republikeinsche partij vormde, die der autonomisten welke volle zelfstandigheid van bestuur vorderde. De spaansche regeering bleef ook thans in gebreke tijdig concessies te doen, en zoo brak in Febr. 1895 een nieuwe opstand uit. De gouverneurgeneraal van C., Calleja, kondigde 26 Febr den staat van beleg over het geheele eiland af en vroeg versterking der troepen aan; nadat te Madrid een kabinetscrisis w7as overgedreven, werd Martinez Campos opnieuw naar C. gezonden, met 60,000 man troepen. De opstand had zich voornamelijk in het oosten geconcentreerd en werd door de Ver. Staten heimelijk ondersteund. De opgestanen, meest mulatten en negers, aangevoerd door Maximo Gomez en Maceo, voerden volgens spaansche opgaven den krijg op barbaarsche wijze, plunderden dorpen, verbrandden hoeven en plantages, braken spoorlijnen op, en verspreidden overal moord en verwoesting; aanvang 1896 verschenen zij ook in het westelijk deel des eilands, en werd de hoofdstad ernstig door hen bedreigd; intusschen had het spaansche leger met gebrek aan kavalerie te kampen, terwijl de gele koorts op verschrikkelijke wijze in zijne gelederen woedde; zonder hierop acht te slaan, in Jan. 1896 werd aan Campos wegens zijn weinig succes, dat men aan alles behalve aan de ware oorzaken toeschreef, het opperbevel ontnomen en generaal Weyler in zijn plaats gesteld; deze begon met allerlei harde maatregelen, die op het aan Spanje getrouwe deel der bevolking zwaarder drukten dan op de opstandelingen; hij verbood den oogst binnen te halen, zocht zijn tegenstanders nog te overtreffen in barbaarschheid, en slaagde er niettemin, hoewel het spaansche leger intusschen op 200.000 man was gebracht, zelfs niet in de insurgenten uit de westelijke deelen te verdrijven. De Vereenigde Staten deden niets om de ondersteuning van den opstand van uit hun gebied te verhinderen, en dreigden zelfs op grond van de schade die hun handel leed van de eindelooze oorlogen op het eiland met interventie. Nadat met Canovas in 1897, het conservatieve bewind viel en het meer liberale kabinet-Sagasta aan het roer kwam, werd tot een andere taktiek besloten. Weyler werd teruggeroepen en door generaal Blanco vervangen en in Nov. 1897 werd het eiland zelfbestuur aangeboden: onder een door Spanje te benoemen gouverneur-generaal zouden een ministerie en een uit twee kamers bestaand parlement de belangen van het eiland behartigen. Ook in de tarieven werden verschillende voor Cuba gunstige veranderingen in uitzicht gesteld. 1 Jan. 1898 trad het nieuwe, uit Cubanen saamgestelde ministerie, nog voor de opgestanen een difinitieve beslissing hadden genomen, in functie. Deze maatregelen om de rust op het eiland te herstellen bleken echter te laat te komen; de insurgenten wisten daarbij te goed, dat zij de plotselinge inschikkelijkheid van het moederland uitsluitend aan de bedreiging met interventie van de Ver. Staten te danken hadden. In N.-Amerika was de eindelijke ontknooping van den kamp ten nadeele van Spanje met ongeduld tegemoet gezien, en de wending die de zaak scheen te zullen nemen baarde dat land dat gedurende meer dan een halve eeuw zich beijverd had den geest des opstands op het eiland levendig te houden, groote teleurstelling. Ook nu nog bleef men van uit de Ver. Staten de ultra-autonomisten met geld als anderszins steunen, in de hoop dat Spanje, ten slotte militair en financieel uitgeput, gedwongen zou zijn het vroeger afgewezen aanbod tot verkoop te aanvaarden. Bovendien werd de imperalistische amerik. pers plotseling ten hoogste oorlogzuchtig jegens Spanje. Echter de boodschap van pres. Mac Kinley, waarmee op 6 Dec. 1897 het nieuwe Congres geopend werd, verklaarde dat de Ver. Staten eerst dan tot interventie ten gunste der insurgenten zouden overgaan, wanneer toestanden intraden die zulks voor de geheele beschaafde wereld zouden wettigen. Hiermede was het amerik. imperialisme echter in geenen deele tevreden gesteld en de pers ging voort stemming te maken voor een oorlog met Spanje.

Een onvoorziene gebeurtenis kwam haar daarbij te hulp. Het in Januari 1898 op beleefdheidsbezoek naar Habana gezonden oorlogschip »Maine’’ werd in de haven van genoemde plaats aan den avond van 15 Febr. 1898 door een ontploffing vernietigd, waarbij 260 amerik. zeelieden en soldaten om het leven kwamen. Een door de spaansche regeering voorgeslagen scheidsgerecht werd verworpen en een spaansch-amerikaansche commissie van onderzoek werd benoemd; de spaansche leden dezer commissie waren van oordeel dat de ontploffing aan boord van het schip zelf moest hebben plaats gehad, de amerikanen gaven als hun meening te kennen dat de ramp veroorzaakt was door een torpedo of iets van dien aard; beide partijen stemden echter daarin overeen dat niemand voor het ongeluk aansprakelijk kon worden gesteld. In Amerika verbreidde de pers echter het geloof aan de schuld, zelfs aan opzet van Spanje en allerwege eischte men den oorlog. Hoewel eerst de paus zijn bemiddeling aanbood en de zes grootste mogendheden bij een collectieve nota van 6 April 1898 zich voor den vrede uitspraken, zond Mac Kinley, door de openbare meening gedrongen, op 11 April zijn Congres een uitvoerige boodschap, in welke hij de noodzakelijkheid eener gewapende tusschenkomst op Cuba, ingeval de tijdelijke wapenstilstand geen blijvende resultaten mocht hebben, uiteenzette. Een door den Senaat en het Huis van afgevaardigden op 19 April aangenomen resolutie, waarin voor C. volle onafhankelijkheid werd geëischt, als de eenige voldoende waarborg voor de rust op het eiland, werd aan den gezant te Madrid toegezonden, en tevens aan den spaanschen gezant te Washington ter hand gesteld, waarop deze laatste zijn pas vorderde; de spaansche regeering had den amerik. gezant nog voor zij de nota ontving zijn pas ter hand gesteld. (Zie Spanje en Vereenigde Staten, beiden op Geschiedenis). De nu volgende oorlog tusschen beide landen, die een voor Spanje ongunstig verloop nam, entotlODec. 1898 duurde, beroofde genoemd land van zijn laatste belangrijke kolonie. Op 1 Jan. 1899 had de overdrachts-ceremonie van het eiland plaats door generaal Castellanos aan generaal Wrede, die nu het opperbevel over C. aan generaal Brooke overgaf. Weldra echter, nog voor de volkenrechtelijke positie van het eiland geregeld was, gaf de autonomistische partij te kennen dat zij volle zelfstandigheid bleef eischen en zich in geenen deele aan het amerik. gezag zou onderwerpen; deze betuigingen gingen gepaard met allerlei manifestaties, die door het Amerik. bezettingsleger met geweld werden te keer gegaan. In Nov. 1900 kwam voor de eerste maal de door het cubaansche volk gekozen Convention Nacional Cubana te Habana bijeen, om de staatsinrichting van C. en de bepalingen omtrent de verhouding tot de Unie vast te stellen, alsmede om zich uit te spreken over de zeer aanzienlijke, onder het spaansche bestuur gemaakte schulden, waarvoor zoowel Spanje, de Unie als C. zelf weigert zich aansprakelijk te stellen. C. wordt voorloopig niet officieel bij de Unie ingelijfd en is dus geen kolonie daarvan, maar vormt een republiek onder hare suzeremiteit; einde 1901 werd Palma tot president gekozen; hij is de meest gewenschte kandidaat der Unie en naar de vrijheidlievende cubaansche oppositie vreest, ook haar willig werktuig.

Literatuur: Humboldt, Essai politique sur Vile de C. (Par. 1826); Ramon de la Sagra, Historia economica, politica y estadistica de la isla de G. (Habana 1831); Pezuela, Ensayo historica de la isla de C. (New-York 1842); Pesaron y Lastra, La isla de C. (Madr. 1858); de Saco, Coleccion de papeles cientificos etc. sobre la isla de G. (Par 1858—59); von Sivers, C., die Perle der Antillen (Lpz. 1861); Pezuela, Diccionario geografico, estadistico y historico de la isla de G (Madr. 1863—67); dezelfde, Historia de la isla de C. (4 dln., Madr. 1868); Hazard, G. with pen and pencil (Lond 1871); Zaragoza, Las insurrecciones en C. (dl. 1—2. Madr. 1873—74): Gallenga, Phe Pearl of the Antilles (Londen 1873); Herrera, La isla de C., su situacion actual y reformas que reclama (Habana 1876); Torriente, Estudio sobre la riqueza de la isla de G. (1878); Stuyck y Reig, Division territorial de'la isla de C. (Madr. 1880); Cabrera, C. and the Cabans (Philad. 1897); Davis, C. in war-time (Lond. 1897), Clark, Commercial C. (New-York 1898); Hill, C. and Porto Bico (Lond. 1898); Halstead, The story of C. (6de dr. 1898); Morris, The American war with Spain (Lond. 1898); Davis, The Cuban and Porto Bican campaigns (New-York, 1898); Generaal Wheeler, The Santiago campaign (Bost. 1898) ; Bride, La guerre hispano-americaine (2de druk, Par. 1899); Atkins, War in C. (Lond. 1899) ; Kennan, Campaigning in C. (New-York 1899); Miley, ln C. with Shafter (New-York 1899); Plüddemann, Der.Krieg um C. (Berl. 1899); Porter, Industrial C. (New-York, 1899), Callahan, C. and international relations (Baltimore 1899).

< >