nederl. schrijver en dichter, geb. 17 Oct. 1788 te Amsterdam, studeerde aan het athenaeum aldaar en aan de hoogeschool te Leiden in de rechten, promoveerde in 1810, volgde in 1815 Bilderdijk op als auditeur-militair, ging in 1816 in gelijke hoedanigheid naar Leeuwarden, en overl. aldaar 29 Sept. 1850. Voornaamste werken: proza: Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers (Leeuw. 1829), Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers in Nederland (1840, met M. de Haan Hettema), Stamboek van den Frieschen vroegercn en tateren adel (uit oude en echte bescheiden en aanteekeningen en met bijvoeging van de wapens der onderscheidene geslachten opgemaakt, 2 dln., 1847, met H. van Wijn en B.
A. Plemper van Balen), Wetenswaardigheden uit de geschiedenis van Noord-IIolland (Hoorn 1844), bijdragen in den „Frieschen Volksalmanak”, enz.; poëzie: Reinier en Willem van Oldenbarneveldt (treurspel, Leeuw. 1828), Ats Bonninga (id., 1830), Adel en Ida, of de bevrijding van Friesland (id., 1832), Beter de Groote (id., 1834), Mathilda en Struensee (id., 1837), Radboud II, koning van Friesland (id., 1839), De Schieringers en de Vetkoopers (rom. dram. tafereel uit de geschiedenis van Friesland in de 15de eeuw, 1841), De dwaling van den dag (blijspel, 1844), Henri Bicard, of de nederl. zanger te Barijs (id., 1846), Dichtregelen, ter feestviering van het 50-jarig bestaan der M. t. N. v. H A. (1834), verspreide dichtstukken in den „Muzen-almanak”, enz.