Gepubliceerd op 06-12-2018

ZOO (2)

betekenis & definitie

ZOO (2) - ZOO, bw. op deze of die wijze: het kistje is zoo groot, als ik hier aanduid;

— voor zoo moeilijk had ik het niet aangezien; zoo meende ik het niet; zoo koud is ’t nog niet geweest; zoo iemand, iem. van dien aard, van dat karakter, van dat uitzicht;
—minachtend: zoo'n kerel; zoo’n bedrieger;
— zoo iets, iets van dien aard; ik heb al lang zoo iets gemerkt; zoo iets laat men zich geen tweemaal zeggen, zoo is het niet;
— een zekeren graad geeft het te kennen in; spreek niet zoo luid ; kom zoo spoedig mogelijk;
— het houdt eene vergelijking in: hij is zoo oud als ik; hij is niet zoo rijk als gij; zoo helder als kristal; zoo waar ik leef; zoo gezegd, zoo gedaan, zooals gezegd was, werd het gedaan;
— zoo gewonnen zoo geronnen, even vlug uitgegeven en verteerd als men het gewonnen heeft; het zij zoo, dus geschiedde het, amen;
— ook bedient men er zich van om eene verrassing, eene bewondering uit te drukken: mijn broeder is leeraar in de wiskunde geworden, zoo, wel zoo!; zoo! wil hij niet komen?; zoo, heeft hij dat gezegd?;
— het dient om te vragen naar de reden: ik kan het heden niet doen; hoe zoo?;
— in gemeenz. stijl wordt het gebruikt om op zekere vragen te antwoorden en beteekent dan middelmatig: hebt gij wel gerust? zoo, zoo;
— zoo en zoo, in dagelijkschen stijl gebruikt wanneer men iets niet nauwkeurig bepalen wil of kan : laat hij zoo en zooveel gulden voor dat huis besteden:
— verder dient het slechts als versterking der beteekenis of ook om een zin te ronden: hij meent het zoo goed met u; dat heb ik al zoo dikwijls gehoord: dat was zoo geheel naar den wensch;
— aanstonds, onmiddellijk: ik kom zoo;
— zooeven, pas: ik ben zoo thuis gekomen.

< >