ZOO (1) - ZOOI, v. (zooien), ZODE, v. (-n), eene hoeveelheid voedingsmiddelen voor een maaltijd genoegzaam; eene zoo visch; eene zoo sla; een zootje peulen;
— (gemeenz.) menigte: eene heele zooi menschen; eene zooi hoeken; (fig.) het was me daar een zooitje, een rommel, (ook) een slordig gezin. ZOOTJE, ZOOITJE, o. (-s).