ZONNIG, bn. blootgesteld aan de zon: het is hier zonnig, de zon schijnt hier sterk; eene zonnige kamer, waarin de zon veel kan schijnen;
— een zonnige dag, waarop de zon veel schijnt, daardoor opgewekt en vroolijk; (fig.) prettig, vroolijk: de zonnige dagen der jeugd; hij had eene zonnige jeugd, waarin niets onaangenaams voorviel.