ZONDE, v. (-n), overtreding der goddelijke of kerkelijke wet: eene zonde begaan, doen; vergeving van zonden; zonde tegen God, tegen de natuur, tegen zichzelf, tegenover God, enz. begaan; in zonde leven; in de zonde volharden; voor zijne zonde boeten;
— (gemeenz.) zij is de zonde wel waard, ziet er wel smakelijk uit; ’t is zonde, ’t is jammer;
— het is zonde en schande, het is hoogst laakbaar en zeer te betreuren;
— ’t is zonde voor God, het is zeer te bejammeren;
— als uitroep, wanneer men een beetje kras spreekt of gesproken heeft: het is, God vergeve mij de zonde, beestenvoer, geen kost voor menschen.