Gepubliceerd op 27-09-2018

Natuur

betekenis & definitie

v. heelal, al het geschapene, inz. op onze aarde : God en de natuur; in de geheele natuur; kennis der natuur; de drie rijken der natuur; in de geheimen der natuur doordringen;

— de kracht waardoor alles ontstaat en in stand gehouden wordt: moeder natuur; dat is de loop der natuur; naar de stem der natuur luisteren; wij moeten het verder aan de natuur overlaten; speling der natuur; de wetten der natuur volgen; den tol der (aan de) natuur betalen, sterven;
— (schild.) model, voorbeeld door de natuur geleverd: naar de natuur geteekend;
— het werkelijke in tegenstelling met het ideaal: zich getrouw aan de natuur houden;
— wat zich vrij heeft ontwikkeld in tegenstelling met het conventioneele, het gedwongene, het gekunstelde: alles aan haar is eenvoudige natuur; natuur, geen dressuur willen wij; geef ons natuur en waarheid weer;
— deel der aarde waar door den mensch nog weinig verandering is gebracht: een dag in de vrije natuur doorbrengen; het ontwaken der natuur; de trotsche natuur der Schotsche Hooglanden;
— het wezen der dingen, de ingeschapen eigenschappen, aard : gewoonte is eene tweede natuur; natuur gaat boven de leer; wie kan de natuur van alle dingen navorschen ?; ieder dier heeft zijn bijzondere natuur; het onderwerp werd te vreemd van natuur om daarop verder door te gaan;
— van nature, in overeenstemming met het wezen van iem. of iets; van nature is hij werkzaam, welwillend, lui;
— (mv. ...turen), (van personen) aard, natuurlijke gesteldheid, eigenschap : de goddelijke, de menschelijke natuur; zij is ijverzuchtig van natuur; zijn natuur geweld aandoen;
— bekwaamheid, vatbaarheid (tot iets): daar heeft hij heelemaal geen natuur voor; karakter, inborst: dat is (strijdt) tegen mijn natuur; zijn achterdochtige natuur; iemands betere natuur;
— geestesneiging: eene verdorven natuur;
— lichaamsgestel: hij heeft eene sterke natuur; de eischen van hun natuur;
— (volkstaal) teelvocht, zaad : hij geeft veel natuur; de natuur is hem ontloopen, hij heeft eene pollutie gehad;
— de natuur werkt niet meer, de spijsvertering, de bewegingen van het darmkanaal;
— (Zuidn.) de natuur scheidt, van een stervende gezegd;
— er is nog geen natuur in den grond, groeikracht.
NATUURTJE, o. (-s), aard, karakter: zij heeft een lastig natuurtje.