Gepubliceerd op 01-09-2018

Boeten

betekenis & definitie

1. BOETEN, (boette, heeft geboet), wat gebroken of gescheurd is, herstellen, lappen, stoppen vischnetten, ketels boeten; de gebroken of gebarsten potten in de pijpenfabriek boeten;

— eene ziekte of wonde, eene zedelijke kwaal boeten, genezen, heelen;
— eene onvolkomenheid of fout vergoeden, goedmaken, door er iets goeds tegenover te stellen;
— (dicht.) zijne behoeften, lusten, begeerten, hartstochten, wellust boeten, bevredigen, voldoen;
— (honger, dorst, gebrek, nooddruft) stillen, lesschen; (de lusten eener zwangere vrouw) inwilligen, vieren;
— geleden schade of verlies herstellen, vergoeden; iemands schade boeten met iets, hem iets als schadeloosstelling geven;
— den schaak boeten (van een speler die schaak gezet is), het dreigend verlies door een nieuwen zet verhinderen, keeren;
— eigen of anderer verzuim of misdrijf goedmaken, herstellen; (ook) de straf ervoor ondergaan, de slechte gevolgen ervan ondervinden wat men dronken doet, moet men nuchteren boeten;
— iets boeten met het leven, het met den dood bekoopen;
— iem. iets doen (laten) boeten, het hem betaald zetten, hem ervoor straffen;
— voor iemand boeten, de door een ander verdiende straf op zich nemen of dragen;
— voor een misdrijf boeten, ervoor gestraft worden;
— zijne zonden boeten, de straf ervoor ondergaan, hetzij door goede werken, hetzij door berouw en verootmoediging goedmaken.
2. BOETEN, (boette, heeft geboet), (gew.) het vuur boeten, opstoken, (ook) ontsteken, aanleggen. BOETING, v. (-en).

< >