ZETELEN, (zetelde, heeft en is gezeteld), zetten, doen zitten;
— gezeten zijn, zitten: (bijb.) God zetelt in ’t eeuwig licht;
— gevestigd zijn : de maatschappij zetelt te Amsterdam; verblijf houden; (fig.) de onschuld zetelt op haar gelaat, is op haar gelaat te lezen.