ZAT, bn. bw. (-ter, -st), genoeg, verzadigd, met gevulde maag; hij heeft zoo gegeten, dat hij tot berstens toe zat is;
— dronken: die kerel is bijna alle dagen zat;
— in overvloed : ik heb boekenzat;
— ik ben dien man zat, moede ; zich zat aan iets kijken;
— (fig.) afkeerig van: des levens zat zijn, niet langer willen leven. ZATHEID, v. verzadiging ; dronkenschap.