ZATE, v. (-n), (waterb.) waarop iets rust, steunt, de staal: middelen om tot eene stevige zate voor den dijk te geraken; het stortebed moest onder de zate dier aanplemping geheel worden opgeruimd tot op den zuiveren grond;
— hoeve, landgoed, buitenplaats (ook ZATHE gespeld);
— (Zuidn.) zitting van een stoel, zetel; scheepstimmerwerf ; ligplaats van schepen in het zand van eene haven.