Gepubliceerd op 02-09-2018

Deur

betekenis & definitie

DEUR, v. (-en), door draaien of schuiven beweegbaar verticaal deel, toegang gevende tot een huis, vertrek, kast enz. door de deur binnenkomen; de deur uitgaan: de deur openen, sluiten, toedoen; den ketting, den grendel op de deur doen;

— dubbele deur, met twee naast elkaar gelegen beweegbare deelen;
— gebroken deur, met twee boven elkaar gelegen beweegbare deelen; (ook) alleen het beweegbare gedeelte de deur uit hare hengsels lichten;
— met de deuren gooien, ze toesmijten (in verbeten woede);
— eene glazen deur, waarvan de bovenhelft ruiten bevat;
— zoete deuren, de binnendeuren eener zeesluis; de zoute deuren, de buitendeuren eener zeesluis;
— de deur aanzetten, niet geheel sluiten;
— (R.-K.) schuif in den biechtstoel; het deurtje krijgen, niet geabsolveerd worden;
— in *t bijzonder de huisdeur, de deur die toegang tot de woning verleent:
— in de deur staan, op den drempel van het deurkozijn staan;
— aan, bij de deur staan, in de nabijheid der deur (ook in de deur); een praatje aan de deur;
— aan de deur kloppen, als verzoek om binnengelaten te worden;
— buiten de deur, buiten deur, op straat;
— met het bijdenkbeeld van de geheele woning: er komen geene bedelaars aan mijne deur;
— bij iem. de deur (den drempel) plat loopen, hem buitengewoon vaak bezoeken;
— iem . de deur (het gat van de deur) wijzen, met het verzoek zich te verwijderen;
— iem. de deur voor den neus toedoen, hem op eene bruske wijze buitensluiten;
— de stok staat achter de deur. hem wacht bij zijne thuiskomst geene prettige ontvangst (vooral van zijne wederhelft);
— bijna deur aan deur heerschen de mazelen, bijna huis aan huis;
— hij gaat van deur tot deur, van huis tot huis;
— ik kom de deur niet uit, kom niet buiten;
— bij de deur blijven, niet ver van huis gaan;
— dat gaat mijne deur voorbij, dat komt niet in mijn huis, (fig.) dat valt mij niet te beurt;
— zijne deur voor iemand sluiten, iem. niet in zijne woning toelaten;
— hij is de deur uit, niet meer in huis, inz. heeft voorgoed het ouderlijk huis verlaten;
— de beren loopen om zijne deur, zwerven om zijne woning, (fig.) zijne crediteuren maken het hem lastig;
— eene rechtszaak met gesloten deuren behandelen, zonder toelating van publiek;
— met de deur in huis vallen, (eigenl.) door de straatdeur onmiddellijk in ‘t woonvertrek komen, (fig.) zonder voorafgaande inleiding met een verzoek, eene mededeeling voor den dag komen;
— dat is aan eene doovemans deur geklopt, dat verzoek vindt in Jt geheel geen gehoor;
— iem. voor de roode deur hebben, nemen, hem kapittelen, de les lezen;
— (gemeenz.) dal is nogal niet naast de deur, nogal ver weg,op grooten afstand; (ook) dat is geene kleinigheid;
— de winter, de armoede staat voor de deur, is nabij;
— de deur openzetten voor allerlei knoeierij, er gelegenheid toe geven
— dat doet de deur toe, dat geeft den doorslag; (ook) dat is nog het ergst van alles;
— (spr.) een zilveren hamer verbreekt ijzeren deuren, voor geld krijgt men alles gedaan; de open deur roept den dief, gelegenheid maakt den dief;
—open deuren inloopen, zich inspannen om iets onnoodigs te doen, te betoogen enz.; als armoede de deur binnenkomt, vliegt liefde *t venster uit; vgl. schuifdeur, vleugeldeur, valdeur, balkondeur, tuindeur, straatdeur; branddeur; onderdeur, bovendeur, paneeldeur, voordeur, achterdeur, enz.