VIN - v. (-nen), bewegingsorgaan der visschen, tusschen de vinstraien uitgespannen huid; (fig.) de vinnen verroeren, zich bewegen; ik kan geene vin verroeren, ik kan mij niet bewegen; de wind steekt de vinnen op, verheft zich, wordt sterker;
— ijzeren haak in de kneedmachine eener broodfabriek;
— roode puntige puist aan ’t lichaam, soort van zweertje, bloedvin. VINNETJE, o. (-s).