Gepubliceerd op 24-02-2020

Slag

betekenis & definitie

Het begrip slag heeft 5 verschillende betekenissen:

1. slag - SLAG - m(-en), slaande beweging zonder meer : een slag met de vleugels;
— slaande beweging in eene zekere regelmaat: de slag van het hart, van den pols, de hoor- en voelbare beweging van het bloed in het hart en in de slagaderen ; de slagen van den pols tellen;
— de slag der golven; de slagen der smeden, der dorschers, der roeiers;
— goed slag houden, regelmatig slaan ; die schaatsenrijder kan geen slag houden;
— (fig.) aan den slag gaan, beginnen te werken;
— ik moest dadelijk aan den slag, met werken beginnen ;
— hij heeft geen slag gedaan, gewerkt, totaal niets ;
— goed op slag komen, goed bedreven in iets worden, (ook) juist bekomen wat men verlangt;
— ik kan maar niet op slag komen, ik kan het werk niet zoo goed doen als ik wel wenschte, als ik gewoon ben :
— hij heeft er den slag van iem. te lijmen, die kunst verstaat hij goed ;
— alles is maar een slag, alles is vrij gemakkelijk, wanneer men er in bedreven is ;
— na eene verhuizing is men nog niet dadelijk op slag, in orde, met alles gereed ;
— zijn slag waarnemen, slaan, van de gunstige gelegenheid gebruik maken ;
— in iets een slag slaan, er naar gissen;
— iem. met den slag waarschuwen, onverhoeds iem. iets aankondigen of doen; iem. te laat waarschuwen, zoodat hem de tijd ontbreekt het gevaar te mijden of zijne maatregelen te nemen om het dreigende gevaar te ontkomen, te weren ; met één slag, in eens, plotseling;
— slaande beweging met het doel om te treffen, inz. pijnlijk of plotseling te treffen : een slag met de vuist op de tafel; een slag met de vlakke hand, met de zweep ; een ferme, hevige, gevoelige, harde slag; iem. een slag op den arm, om de ooren, in ‘t gezicht geven, een klap ;
— (fig.) iem. een slag in ‘t aangezicht geven, hem grievend beleedigen;
— met een slag sloeg hij het aan stukken ;
— van scheldwoorden kwam het tot slagen, de ruzie werd eene vechtpartij;
— iem. slagen toedienen; hem slaag geven ;
— (fig.) zich zonder slag of stoot overgeven, zonder te vechten ; zich met den Franschen slag er doorheen slaan, iets vluchtig en vlug afmaken, niet de noodige zorg aan de zaken besteden ;
— hij heeft een slag van den molen beet, is niet wel bij zijn verstand;
— een slag van een paard krijgen, een trap ;
— groot verlies, groot verdriet, groote ramp : de slagen van het noodlot; dat was een harde, gevoelige slag voor hen;
— (Ind.) dat is een heele slag in de wapenkamer, een leelijke tegenvaller, die aardig wat kost;
— slag op slag trof hen, zij waren zeer rampspoedig ;
— een electrische, galvanische slag, schok ;
— geluid dat iets veroorzaakt dat snel neervalt, treft, ontploft: hij deed een slag tegen den grond ; het viel met een zweven slag; de slagen van den donder, van den bliksem; wij hoorden den donder slag op slag; knalgas ontbrandt met een vreeselijken slag;
— inz. van werktuigen die opzettelijk daartoe vervaardigd zijn : op den slag van de trom loopen; de klok gaf 4 slagen; met den laatsten slag ging hij aan ‘t werk;
— het is op slag van vieren, het zal weldra vier uur slaan ;
— ik kom op slag, dadelijk, terstond ; op slag overkomen;
— mijne pendule is van slag, zij slaat niet overeenkomstig den tijd, dien zij aanwijst;
— luid klinkende, regelmatige roep van sommige vogels : de slag van den nachtegaal, den vink; onze kanarie heeft een heerlijken slag; de vogel is van slag, slaat niet meer :
— zet, geestigheid ; slagen (kwinkslagen) doen;
— (gew.) dat zijn slagen als timmermansslagen, onnoozele, flauwe kwinkslagen ;
— knal waarmede een vuurpijl, een raket uiteenspat;
— slaande beweging om iets te bearbeiden: met eiken slag van den hamer, het heiblok, den oliemolen;
— munten van denzelfden slag, van denzelf den stempel;
— wending, draai: draai het rad een heelen, halven slag om; één slag vooruit, achteruit, (op stoombooten) ééne wenteling van het drijfrad ;
— wat om iets heen geslagen is : een ronde slag van een touw; een halve, dubbele slag; slag in de kabelaring, om de betings ;
— een slag om den arm houden, een achterdeurtje open houden ;
— de slagen van een zwachtel moeten over elkander sluiten, de opeenvolgende windingen;
— het op- en neergaan van den zuiger eener pomp : eenige slagen aan eene pomp doen; de pomp heeft slag, de zuiger beweegt zich flink op en neer ;
— (wev.) beweging van de weef lade waardoor de laatste inslagdraad door middel der tanden van het rietblad aan het reeds klaar zijnde weefsel wordt aangesloten ;
— (damspel) het schuiven : met één slag drié steenen nemen;
— (kaartspel) de kaarten die in een rondgang uitgespeeld worden : een slag maken, halen; met een laag troef je nog een slag halen; hij haalt alle slagen, wint alles ;
— weg dien een laveerend schip zonder wenden aflegt : lange, korte slagen maken;
— over slag zeilen;
— de slag van ‘t schip, de lijzijde :
— de streken die een schaatsenrijder maakt: hij doet ferme, lange slagen ; weg dien een bootje met één slag te roeien aflegt;
— gedeelte land waarop men in achtereenvolgende jaren (meestal 3) telkens wat anders zaait, vgl. drieslagstelsel;
— eene lading kruit: slag van een vuurpijl;
— (fig.) dat is juist de slag van den vuurpijl, het geheim der zaak ;
— (in de vuurwerkerij) eene stevige huls van eene buis voorzien en met buskruit gevuld die door de ontbranding daarvan met een sterken knal uiteenspringt, ook moordslag geheeten ;
— slag van een touw, samenstellend deel van een dikker touw : dit is een touw van 3 slagen ;
— slagen eener vleugeldeur, van een schoorsteenschermpje of kamerschut, de deelen of vleugels waaruit zij bestaan ;
— slagen bij blinden, de gebroken schuine kanten die niet tot de verstekken door loopen :
— wending van eene loopgraaf ;
— wagenspoor ; hoefslag; afweg: een slag voor de bommen;
— zijweg de duinen in : het Wassenaarsche slag;
— slaapgedeelte van het hoofd;
— dun uiteinde eener zweep ;
— slag op slag, telkens, herhaaldelijk : slag op slag komt hij te laat; slag op slag deed hij de scherpzinnigste vragen. SLAGJE, o. (-s, slaagjes).

2. slag - SLAG - m. (-en), geregeld gevecht, veldslag : slag leveren; den slag winnen, verliezen; een beslissende slag ; de slag bij Waterloo ; hij is in den slag (dood) gebleven, hij is gesneuveld.

3. slag - SLAG - o. soort: een schoon slag van menschen ; een raar slag van volk.

4. slag - SLAG - o. (-en), schuif voor een duivenhok : het slag laten vallen;
— vogelknip, duiventil: een vogel in ‘t slag vangen; duiven op slag houden; (fig.) duifjes op slag houden, een bordeel houden.

5. slag - SLAG - o. inslag; (wev.) linnen van enkel slag, van dubbel slag,