Gepubliceerd op 06-12-2018

UITZETTEN

betekenis & definitie

UITZETTEN - (zette uit, heeft en is uitgezet), uit eene tot nu toe ingenomen plaats zetten : de booten uitzetten, buiten boord zetten;

— iem. op een eiland uitzetten, aan land zetten, ontschepen;
— iem. onderweg uitzetten, laten uitstijgen;
— de bloemen uitzetten. buiten de deur plaatsen;
— iem. de deur uitzetten, uit het huis jagen;
— geld uitzetten, plaatsen op interest;
— schildwachten uitzetten, doen post vatten;
— jonge pootvisschen uitzetten, in de rivieren of beken loslaten;
— uitbreiden, vergrooten: hij heeft de grenzen van zijn rijk uitgezet;
— (w. g.) eene dochter uitzetten, haar een uitzet geven;
— zwellen, rijzen : deeg zet door gist uit;
—dik worden: hij begint uit te zetten; haar buik begint uit te zetten, zij krijgt een dikken buik;
— naar alle zijden grooter worden: door de warmte zetten alle lichamen uit;
— (bouwk.) uitwijken (van muren enz.). UITZETTING, v. (-en), het uitzetten (in alle bet.); ontscheping; verbanning; (geneesk.) zwelling; vergrooting.