UITVLIEGEN - (vloog uit, is uitgevlogen), vliegende zich verwijderen : de duiven laten uitvliegen;
— het nest verlaten (van vogels): de jonge vinken zijn uitgevlogen;
— het huis, de deur uitvliegen, snel verlaten, snel heengaan; (ook) telkens uitgaan;
— eens uitvliegen, een uitstapje, een pleizierreisje maken;
— vliegend uitblusschen (eene lamp, eene kaars)