Gepubliceerd op 27-09-2018

Nest

betekenis & definitie

Nest o. (-en), woonplaats, die de vogels vervaardigen, om de eieren uit te broeden en de jongen in de eerste dagen te verzorgen; nesten uithalen, de nesten van de eieren en jongen berooven;

— zelfs vindt de zwaluw een nest;
— (ook) woonplaats van andere dieren: een nest met acht jonge ratten;
— (Zuidn.) zijn hand op een leeg nest leggen, bedrogen met iets uitkomen;
— jongen die een dier tegelijk heeft geworpen: een nest jonge honden;
— (gemeenz.) hij is uit een goed nest, een achtenswaardig gezin; bijennest, mierennest;
— leger (van wild);
— (fig.) roovershol;
— (plat) bed: lang in zijn nest liggen; naar zijn nest gaan;
— (fig.) geringe armzalige woning: moef gij in dit armzalig nest uw leven slijten?;
— onaanzienlijk, klein en akelig stadje of dorp, gat: een nest van een stadje;
— iets dat niet deugt, dat slecht is, vod, prul: wat doet gij met die nesten?; gooi die nesten maar in den vuilnisbak;
— ondeugend meisje: wat verbeeldt zich dat nest wel?;
— collectieve benaming voor onvolgroeide, onvolwassen visch;
— een nest pannen, doozen, kookglazen, eenige die juist in elkander passen, door opvolging in grootte;
— (mijnw.) hoop of klomp erts buiten de richting eener mijnader;
— (timm.) nesten eener trap, de doorloopende groeven in de trapboomen, waarin de treden en stootborden worden ingelaten;
— twist, ruzie: hebt ge nesten met hem gehad?; zoek geen nesten;
— verlegenheid, moeite: in de nesten zitten; iem. uit de nesten helpen. NESTJE, o. (-s), klein nest.