UITSCHOT - o. (-ten), het uit- of voorschieten (van geld voor anderen), voorschot, verschot;
— het slechte, het onbruikbare (na te zijn afgezonderd van het goede): uitschot van wol, van steenen, van ´t menschdom, het schuim. UITSCHOTJE, o. (-s), geef mij het uitschotje maar.