Gepubliceerd op 06-12-2018

SCHUIM

betekenis & definitie

SCHUIM - o. massa samenhangende blaasjes, door in- en uitwendige werking op de oppervlakte van eene vloeistof vereenigd : het schuim der zee ; (dicht.) het zilte schuim, de zee ; schuim van bier ; schuim van zeep ; eieren tot schuim klutsen; schuim van eieren,

schuimachtig speeksel, bruis: het schuim stond hem op den mond, van toorn;
— het schuim op den bek der paarden, door het knabbelen op het gebit;
— eene soort van gebak ;
— massa samenhangende blaasjes die bij het koken, smelten, gisten naar boven komt en de vuile of onbruikbare stoffen bevat: schuim van het kokende vleesch afscheppen ; schuim van gesmolten metaal;
—afval van verwerkt goud en zilver, waarin geringer of grooter hoeveelheden van dit metaal vervat zijn; (fig.) het slechtste: het schuim (de heffe) des volks ;
— (gew.) op schuim loopen, klaploopen; (sprw.) geen goud zonder schuim, niets is volmaakt, alles heeft zijn schaduwzijde.