UITBRANDEN - (brandde uit, heeft en is uitgebrand), ten einde branden : laat de kaars maar uitbranden;
— het inwendige van iets verbranden om uit te hollen, te zuiveren, te reinigen : een boom uitbranden; eene wonde uitbranden; een kanon uitbranden, het eerste losse schot doen, om het van binnen gladder te maken; (tabaks)pijpen uitbranden, weder wit doen worden; de kachels uitbranden, nadat zij gedurende de zomermaanden met olie ingesmeerd waren, om het roesten te beletten; galon of boordsel uitbranden, om door wegbranding van de katoenen of zijden draden de zilverdeelen over te houden;
— het huis is geheel uitgebrand, van binnen is alles door het vuur vernield. UITBRANDING, v. (-en), het uitbranden.