ZUIVEREN, (zuiverde, heeft gezuiverd) zuiver maken: water zuiveren, filtreeren;
— eene wonde zuiveren, reinigen; het lichaam zuiveren, reinigen; dat zuivert het lichaam, bevrijdt het van onzuivere stoffen; zoo iets zuivert het bloed; het huis zuiveren;
— louteren: metaal zuiveren; wol zuiveren;
— (fig.) de zee van zeeroovers, het bosch van landloopers zuiveren, die wegjagen, verdrijven; eene landstreek zuiveren;
— verbeteren, de fouten uithalen of wegnemen (in een opstel), kuischen (den stijl); zich van eene verdenking zuiveren, zich rechtvaardigen, zijne onschuld aan den dag brengen;
— (spr.) donderbuien zuiveren de lucht, wanneer men elkander goed de waarheid zegt, wordt de verhouding zuiverder. ZUIVERING, v. ( en), het zuiveren ; purgeermiddel ; rechtvaardiging; maandstonden (der vrouw).