UITBRAKEN - (braakte uit, heeft uitgebraakt), brakende uitspuwen: alles, wat hij eet, braakt hij uit;
— zijne gal (tegen iem.) uitbraken, heftig uitvaren; gemeene taal uitbraken, uiten;
— de Vesuvius braakt lava uit, werpt die uit, lava vloeit uit den krater;
— ten einde braken. UITBRAKING, v. het uitbraken.