Gepubliceerd op 13-09-2018

Kaars

betekenis & definitie

KAARS, v. (-en), cilindervormige stang van vet of was met eene pit van katoendraad in het midden om te branden : getrokken, gegoten kaars; een eindje kaars; kaarsen van zes in het pond; de kaars : aansteken, uitblazen; bij de kaars werken; de kaars snuiten; iem. met eene kaars uitlichten;

— hij loopt zoo recht als eene kaars, zeer rechtop;
— de groote kaars gaat uit, de zon gaat onder, het wordt donker;
— de duivel houdt de kaars, hij bemoeit er zich mede: wij zullen winnen, of de duivel zal de kaars houden; vandaar ook: bij iets aanwezig zijn: heeft hij niet gestolen, hij zal toch de kaars gehouden hebben,
— eene kaars voor den duivel ontsteken, iets tegen zijn zin verrichten, maar om beterwil ;
— (R.-K.) eene gewijde kaars (in de kerk);
— (spr.) geen zoo kleine sant, of hij wil zijne kaars hebben; iederen heilige komt zijn kaarsje toe, iedereen heeft aanspraak op een beetje van de eer in gemeenschappelijken arbeid verdiend;
— (oudt.) iets met het uitbranden van de kaars verkoopen, zóó verkoopen, dat hij, die bij het uitgaan der kaars aan het bod was, kooper bleef; verkoopen met één, twee of drie kaarsbrandingen. (In dit geval werden er achtereenvolgens, of met eene tusschenruimte van 8 of 14 dagen, een, twee of drie kleine kaarsjes opgebrand);
— (fig.) in de kaars vliegen, zich (eindelijk) aan rechtsvervolging, straf of onaangename gevolgen van zijne handelwijze bloot geven;
— om de kaars vliegen, zich onvoorzichtig (aan gevaar) blootstellen;
— dat gedicht riekt naar de kaars, draagt blijk van groote inspanning:
— hij ging uit als eene kaars, hij had een zeer zachten dood;
— (spi.) de kaars, die duister brandt, moet men den neus afnijpen, den onbeschaamde moet men met onbeschaamdheid afwijzen;
— de kaars uit, de schaamte uit, velen zijn alleen zoolang fatsoenlijk, als zij door anderen gezien kunnen worden;
— zijne kaars brandt in de pijp, zijn leven nadert het einde;
— zij is schoon bij de kaars, hare ; schoonheid moet overdag niet al te nauwkeurig bekeken worden;
— (Z. A.) voor iem. de kaars niet kunnen vasthouden, in zijne schaduw niet kunnen staan;
— Romeinsche kaarsen, soort vuurwerk. KAARSJE, o. (-s), kleine kaars;
— (plantk.) de langgesteelde vruchtkogel der paardenbloem; ook volksnaam voor: paardenbloem.
— (Zuidn.) zij is maar eene kaars, zeer mager