Troosteloos - bn. bw. (...zer, -t), ontroostbaar, diep bedroefd : eene troostelooze weduwe ; in een troosteloozen toestand verkeeren;
— verslagen: door die teleurstelling was hij geheel troosteloos.
TROOSTELOOSHEID, v. diepe verslagenheid; overgroote eenzaamheid.