Gepubliceerd op 24-02-2020

Diep

betekenis & definitie

Het begrip diep heeft 2 verschillende betekenissen:

1. diep - DIEP, bn. en bw. (-er, -st), zich van de oppervlakte, den bovenrand ver naar beneden uitstrekkend: een diepe kuil; een diepe hak; een diepe afgrond; eene diepe gracht; het water is hier diep, (ook) het is hier diep; een schip op diep water brengen;
— diepe plaatsen, diepe gronden, waar veel water boven staat;
— (spr.) stille waters hebben diepe gronden, in de ziel van stille menschen gaat soms veel om (in ’t bijz. met 't oog op slechte hartstochten);
— te diep in 't glaasje kijken, onmatig drinken;
— een diep bord, soepbord;
— zich van den voorkant ver naar achteren uitstrekkend de kamer, de kast is nogal diep; een diep huis; een diep waad;
— in ’t algemeen van de oppervlakte ver naar binnen gaande: eene diepe wond, (ook fig.) eene groote smart; diepe rimpels; eene diepe insnijding in iets maken; met eene bepaling van maat (waarbij het denkbeeld, dat de afmeting groot is, wegvalt); de gracht, het water is drie meter diep; de wond was een halven decimeter diep;
— op een punt, eene plaats ver beneden de oppervlakte de schat lag diep onder den grond; de zandlaag ligt hier twee meter diep;
— diep in de aarde doordringen, tot eene groote diepte;
— het schip ligt, gaat diep (in het water);
— diep in den zak moeten tasten, veel moeten uitheven, moeten betalen;
— diep zinken, vallen, (fig.) tot een ellendigen, zedeloozen staat vervallen;
— tot in zijne diepste diepten, zoo diep mogelijk;
— ver van den omtrek, de grens in het algemeen diep in het vijandelijke land doordringen; diep in het woud;
— zijne oogen lagen diep (in ’t hoofd), ver in de oogkassen;
— dat is me diep in ’t hart gegrift, ik zal er steeds aan denken, het steeds betrachten;
— diep in eene zaak doordringen, haar volkomen, tot in haar eigenlijk wezen zoeken te begrijpen; (evenzoo) diep denken;
— dat gaai tamelijk diep, dat is slechts met inspanning te begrijpen;
— die woorden hebben een diepen zin, dien men niet op *t eerste gezicht doorgrondt;
— het zit er niet diep, hij weet niet veel, niet grondig;
— hij zoekt het diep, denkt diep, haalt veel overhoop om iets eenvoudigs te verklaren:
— ver naar beneden de plank boog diep door; diep buigen, (uit beleefdheid); mei diep gebogen hoofd (uit smart, schaamte); den hoed diep in 't voorhoofd gedrukt;
— iem. diep vernederen, zóó, dat hij zichzelf klein, laag voelt; eene diepe vernedering;
— hij zit diep in de schuld, (ook) hij zit er diep in, heeft zeer veel schulden;
— (gew.) diep onder iem. zitten, veel aan hem schuldig zijn;
— (van pijnlijke aandoeningen) het gemoed sterk aangrijpend, als ’t ware geheel doordringend eene diepe smart; met een diep leedwezen; diep gekrenkt; diep verontwaardigd; (bij uitbr.) een diep gevoel van dankbaarheid;
— diep mededoogen, medelijden met iem. hebben; sterk, innig; diep geroerd; diep bewogen zag hij haar aan;
— in hooge mate (met het bijdenkbeeld van diep buigen): met diepen eerbied; in diepen Ootmoed, groot;
— (met het bijdenkbeeld van zich diep in de laagte bevinden) diep ongelukkig zijn; zich diep ellendig gevoelen, diepe ellende, zeer groot;
— in diepen rouw. zwaar (zoowel van het gevoel ais van de rouwkleeding);
— een diepe zucht, sterk, als uit het diepst van het hart opwellend;
— diep adem halen, sterk, lang;
— de geheele stad lag in diepe rust, volkomen, als ’t ware geheel erin verzonken; (evenzoo) eene diepe stilte heerschte in het woud, volkomen, onafgebroken;
— een diep stilzwijgen bewaren, in ’t geheel niet spreken;
— iets diep geheim, diep verborgen houden, volkomen;
— een diepe slaap, vast, niet gemakkelijk af te breken;
— in diepe gedachten, diep gepeins verzonken, waardoor men ais ’t ware aan de buitenwereld onttrokken is;
— eene diepe duisternis, nacht, volslagen;
— hij kwam diep in den nacht thuis, toen er reeds een groot deel van den nacht voorbij was;
— die twisten duurden tot diep in de 15e eeuw, ver;
— hij is diep in de zeventig, dicht bij de tachtig;
— wij kunnen dit gebruik tot diep in de Oudheid nasporen, tot een ver terugliggend tijdstip;
— eene diepe stem, basstem;
— diepe tonen, lage tonen;
— (fig.) de diepe grondtoon van een gedicht, de ernstige of weemoedige stemming die eruit spreekt;
— diepe tinten, donker; het diepe blauw des hemels.

2. diep - DIEP, o. plaats waar het water diep is; vaarwater, vaargeul, inz. tusschen wadden, zandbanken, schorren;
— het grondelooze diep, de zee;
— kanaal, vaart, inz. in de noordelijke provinciën;
— (w. g.) het binnenste: in het diep van het woud.