Gepubliceerd op 02-12-2018

Tam

betekenis & definitie

Tam - bn. bw.(-mer, -st), getemd, niet wild, gedwee, mak : een tamme leeuw, die getemd is; tamme en wilde eenden, konijnen; een tam schaap; (fig.) hij is zoo tam als een lam, zeer gedwee, kalm, volgzaam;

— (van planten) door de menschen veredeld, door kunst veranderd en bruikbaarder geworden: een tamme kastanje, levert eetbare vruchten; tamme rozen; een tammen tak op een wilden stam enten, om dezen daardoor te veredelen. TAMHEID, v.