Gepubliceerd op 19-09-2018

Mak

betekenis & definitie

1. Mak v. (-ken), (spinn.) bindsel lakengaren van 64 à 66 M. strengen van 24 makken.

2. Mak bn. bw. (-ker, -st), tam, niet wild; gedwee, handelbaar: een mak paard; een paard mak maken;
— (spr.) er gaan veel makke schapen in een hok, wanneer men wil inschikken, is er voor velen plaats;
— (Z. A.) een makke Kaffer, die reeds eenigen tijd onder blanken heeft gediend;
— (fig.) ik zal hem wel mak maken, wel handelbaar, wel kleinkrijgen hij is nu zoo mak als een lammetje, heel gedwee, spreekt niet meer tegen;
— hij is niet mak, lastig, niet makkelijk;
— (gew.) vermoeid, mat, krachteloos. MAKHEID, v.
3. Mak v. (-ken), (Zuidn.) herdersschop.