tam
(1970) (inf.) mannelijk geslachtsdeel. Verkorting van tampeloeris*. Kijk ook onder tamp*. • Hier staat bram. Met z'n grote tam. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970) • Wat een prachtig gevoel is het zo een stijve tam in je hand te hebben. De man ligt in volle overgave, machteloos te genieten. (Lotte Hendrickx: Seks, een en al seks. 2019)