Gepubliceerd op 24-02-2020

Taai

betekenis & definitie

Het begrip taai heeft 2 verschillende betekenissen:

1. taai - taai - bn. bw. (-er, -st), buigzaam, wat gemakkelijk buigt zonder te breken ; een taaie spijker; een taaie tak;
stevig, vast, van grooten samenhang : dat is taai laken, het slijt niet gauw; dat vleesch is te taai, en daardoor haast niet te gebruiken;
— kleverig samenhangend : pik is taaier dan was; bij dat koude weer is de stroop erg taai; de wijn wordt taai, dikvloeiend; taai slijm; taai gekookte suiker;
— (fig.) een taai geduld, een geduld dat niet licht ten einde raakt;
— een taai leven hebben, niet gemakkelijk sterven;
— hij is taai, kan veel verdragen voordat zijne levenskracht uitgeput is, (ook) hij is niet toeschietelijk, (ook) hij is karig, vasthoudend, gierig, (ook) hij is sterker dan men zou denken;
— taai van aard, van karakter zijn, vasthoudend, niet toeschietelijk;
— zich taai houden, volhouden, het niet gemakkelijk opgeven, niet licht toegeven;
— (fig.) (Z. A.) iem. taai zeggen, hem goed de waarheid zeggen;
— een taaien pakken, een borrel drinken. TAAIHEID TAAIIGHEID, v. buigzaamheid; hardheid, stevigheid; kleverigheid; slijmerigheid;
— (fig.) karigheid, vrekkigheid: stijfhoofdigheid, onverzettelijkheid; lichaamssterkte.

2. taai - taai - v. (-en), (gew.) vierkant suikerballetje; (fig.) taaien trekken, langzaam, temend spreken.