Suf - bn. bw. (-fer, -st), verstompt (van hersenen): ik ben suf van de verkoudheid, niet in staat om te denken ;
— men wordt suf van dat geschreeuw, dat vermindert de denkkracht;
— zich suf denken, peinzen, studeeren;
— die grijsaard wordt suf, kindsch, onnoozel;
— je bent suf, uitroep van ergernis, als men iem. iets doms of dwaas ziet verrichten ; bedwelmd. SUFHEID, v.