Wat is de betekenis van suf?

2024-04-26
WhatsApp woordenboek

redactie Ensie (2023)

SUF

Shut Up Forever

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

suf

suf - Bijvoeglijk naamwoord 1. moeite ervarend om oplettend te zijn Na de lange reis was hij blij zijn suffe hersenen wat rust te kunnen gunnen. suf - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suffen ♢ Ik suf 2. gebiede...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

suf

suf - bijvoeglijk naamwoord 1. wie niet goed kan denken en weinig snapt ♢ het was nogal suf van jou om dit zo aan te pakken 2. sloom en slaperig ♢ de gevallen fietser zat suf voor zich uit te kijken ...

2024-04-26
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

suf

: voor suf staan (stond, heeft gestaan), voor gek staan. Gisteren stond hij daar toch maar netjes voor suf, overrompeld door de ene verbazing na de andere (Vianen 19712: 130). -Etym.: In veroud. ANs. (zn.) = suf, soezerig persoon, i.h.b. vrouw; in Brabant nog in gebr. (WNT 1934); nu in AN alleen nog als bn. en bw.

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

suf

gesuf, dommel; dof van gees en denke wees; moeg dink; (suwwe); suwwer, dof van gees en denke; onnosel.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Suf

adj. & adv., sleau, slûch, ti(e)zich, ti(e)zenich, ti(e)zerich, maf, maffich; zijn, af en staf wêze.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Suf

bn. bw. (-fer, -st), 1. soezerig, dof van geest : ik ben suf van de verkoudheid ; men wordt suf van dat geschreeuw, zich suf denken, peinzen, studeren ; — als ouderdomsverschijnsel : die grijsaard wordt suf; 2. gedachteloos, niet flink, niet actief van geest : ze was suf, saai en bekrompen; 3. sufheid veroorzakend: s...

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

suf

bn., bw. suffer, sufst (1 soezerig, niet helder van hoofd, dof van geest; door soezerigheid niet tot flink handelen in staat; 2 geen aandacht schenkende aan wat om iem. heen voorvalt, gedachteloos; ong. onnozel, kinds): 1. de zee maakt mij suf; zich suf denken; je wordt er suf van: 2. de oude man met suf gelaat en open mond; bekrompen en suf; die o...