SUF
Shut Up Forever
Wiktionary (2019)
suf - Bijvoeglijk naamwoord 1. moeite ervarend om oplettend te zijn ♢ Na de lange reis was hij blij zijn suffe hersenen wat rust te kunnen gunnen. suf - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suffen ♢ Ik suf 2. gebiede...
Muiswerk Educatief (2017)
suf - bijvoeglijk naamwoord 1. wie niet goed kan denken en weinig snapt ♢ het was nogal suf van jou om dit zo aan te pakken 2. sloom en slaperig ♢ de gevallen fietser zat suf voor zich uit te kijken ...
J. van Donselaar (1936)
: voor suf staan (stond, heeft gestaan), voor gek staan. Gisteren stond hij daar toch maar netjes voor suf, overrompeld door de ene verbazing na de andere (Vianen 19712: 130). -Etym.: In veroud. ANs. (zn.) = suf, soezerig persoon, i.h.b. vrouw; in Brabant nog in gebr. (WNT 1934); nu in AN alleen nog als bn. en bw.
H.J. Terblanche - M.A., D. Litt
gesuf, dommel; dof van gees en denke wees; moeg dink; (suwwe); suwwer, dof van gees en denke; onnosel.
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., sleau, slûch, ti(e)zich, ti(e)zenich, ti(e)zerich, maf, maffich; — zijn, af en staf wêze.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-fer, -st), 1. soezerig, dof van geest : ik ben suf van de verkoudheid ; men wordt suf van dat geschreeuw, zich suf denken, peinzen, studeren ; — als ouderdomsverschijnsel : die grijsaard wordt suf; 2. gedachteloos, niet flink, niet actief van geest : ze was suf, saai en bekrompen; 3. sufheid veroorzakend: s...
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. suffer, sufst (1 soezerig, niet helder van hoofd, dof van geest; door soezerigheid niet tot flink handelen in staat; 2 geen aandacht schenkende aan wat om iem. heen voorvalt, gedachteloos; ong. onnozel, kinds): 1. de zee maakt mij suf; zich suf denken; je wordt er suf van: 2. de oude man met suf gelaat en open mond; bekrompen en suf; die o...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: