DENKEN, (dacht, heeft gedacht),’t beschouwen der zielebeelden om verschil, overeenkomst, oorzakelijk verband te vinden en begrippen en oordeelen te vormen een groot aantal duidelijke waarnemingen vormt den grondslag van juist en grondig denken; hij bidt zonder er iets bij te denken; een kind denkt nog zeer onlogisch; over iets denken;
— nadenken denk er nog eens goed over;
— aan iets of iemand denken, de zaak, den persoon voor den geest hebben;
— heb je aan dezen verjaardag, aan je boodschap gedacht (ook met om), niet vergeten;
—denk er maar eens om, let er bij gelegenheid maar eens op;
— denk even om het kind, pas er even op;
— denk er om, struikel niet, pas op!;
— denk bij gelegenheid eens aan me (om me te bevoordeelen);
— op iets denken, naar de verwezenlijking er van streven, zinnen op, bedacht zijn op;
— eene meening over iets hebben :
ieder denkt er het zijne van; hoe denkt gij er over ?
— dat had ik niet van u gedacht, mijne meening over u is zoo, dat ik zoo’n daad niet verwacht had;
— in aanmerking nemen, gedenken: denk toch, dat zijn plicht hem roept;
— denk eens stel u voor;
— ik dacht hem thuis te vinden, verkeerde in de meening dat hij thuis was;
— vermoeden ik denk dat het wel goed weer blijft;
— dat is niet te denken, vrij onwaarschijnlijk;
— daar valt niet aan te denken. daar kan geen sprake van zijn;
— dat kan (moest) je denken dat is zoo niet, dat doe ik niet (ai denkt gij het);
— van plan zijn ik denk dit jaar examen te doen.